WEKKER
Hij tilt de tijd,
gemartelder bestaan Dan Sisyphos die óók den
steen liet gaan ‘s Morgens om zes uur bij ‘t even
inknikken: Een woest genot, verspild op botteriken.
Verzamelde gedichten I, pag. 399. Onder dezelfde
titel in Nagelaten gedichten, op pag. 356:
WEKKER II
Recidivist van de tijd, en steeds in voorraad Om 't stilst
moment te vullen met zijn moorddaad. In jaren éens:
toepassing van de strafwet: Onhandig kinderhandje, dat hem
afzet.
Grafschrift
Zijn kop
was te Mongoolsch voor deze lagen landen, En voor het licht
waren zijn oogen veel te dof. Ook ongeboeid hield hij stijf
uitgestrekt zijn handen, En werd zelfs nog uitgevloekt door
Dimitroff,
Die anders toch zoo weerzinwekkend grof Zijn
geestverwanten niet pleegt aan te randen! Dan was er nog een
graaf, die riep: ‘Je kop op, schoft!’ Hij deed
het, – maar hij zweeg van Duitsche binnenbranden.
Trap
op trap af door zalen, vlammend of gedoofd. Kop op kop af: wij
spreken van hoofd Bij wie én vriend én vijand
als een botterik verwenschen...
De schizophrenen en de
simpelen van geest – Bij oude Christenen, Hussieten,
Albigenzen – Zijn voor het ideaal altijd de beste mest
geweest.
uit Forum 1934 p. 158. Grafschrift heeft
betrekking op Marinus van der Lubbe die in Berlijn (met o.a.
Georgi Dimitroff)
terecht stond op beschuldiging van de Rijksdagbrand van 27
februari 1933, daarvoor als enige werd veroordeeld en vervolgens,
op 10 januari 1934, werd onthoofd." - Uit S.Vestdijk III
Verzamelde Gedichten - ed. Martin Hartkamp ,1971.
April
De eerste knoppen zijn al voorbereid: Zij zwellen zoals
ook de meisjes zwellen Van weelde na die lange wintertijd
Dat ’t hart zich nog niet open wilde stellen
Straks zal hen wel een jonkman vergezellen; En ’t
groeit heel snel, om ’t even of men vrijt Of dat men
niet vrijt, – niets is te voorspellen, Geen knop die
ooit zijn zondeval belijdt!
Liefde doet wat zij wil: de smalle dijken, De wegen en het
eenzaam heidepad, Zij staan vol knop tegen de avondval.
En zelfs de stad – die men vaak onderschat – Zoemt
van het vrijend volk, dat neer gaat strijken En zwelt en
breekt dat het hen heugen zal!
Uit "Rondgang door het jaar", op
verzoek voor een almanak geschreven. Het verzoek kwam van ds.
F.R.A. Henkels, die
eveneens geinterneerd was in Sint Michielsgestel, en de serie
voor een illegale publicatie had bestemd. Deze is echter niet
verschenen. De almanakverzen zijn, in gewijzigde vorm, ook
gepubliceerd in de Schrijversalmanak voor het jaar 1954,
Amsterdam 1953.
O Wat een Kruis
O
Wat een Kruis, Croiset, dat gij van mijn Gehavend Vest de
voeringstof moet zijn. Toch leeren wij van Gomperts’
snijderstafel: Wie schrijft riskeert, en mooi zijn dat doet
pijn.
In juni 1950 verscheen bij
uitgeverij De Driehoek te ’s Gravenland in de Podium Reeks
de novelle Het Petitionnement
van Max Croiset. Zij werd op 2 september 1950 door
H.A. Gomperts in Het parool
besproken onder de titel ‘Meesterlijk debuut
... of mystificatie?’ ‘Terwijl men het verhaal
leest’, schreef Gomperts, ‘is men er voortdurend van
overtuigd, dat de schrijver S. Vestdijk hier aan het woord is.’
Zijn conclusie was:‘de schrijver is Vestdijk of iemand, die
precies zo is als hij.’ De mystificatie werd door Croiset
ontkend. Vestdijk reageerde twee weken later met een bespreking
van de novelle, onder de titel ‘Een mystificatie ontkend’
(Algemeen Handelsblad,
16-9-1950).
Uit S. Vestdijk Nagelaten Gedichten. Amsterdam,
De Bezige Bij 1986, bezorgd door T. van Deel, G. Middag en H.T.M.
van Vliet.
Weten
O,
achter ’t dood verhang van mijn verneveld weten Daar
ademt niets, neen niets dan gij alleen; Wel naûw
bespeurbaar soms – want lang geleên Was ’t
dat ik u in vroomheid heb bezeten –
Maar steeds
wéér: fijne drupp’len, één na
één, Ze hebben mij in ’t lijdzaam vleesch
gebeten En alle ergernis en opgedrongen veete Verstart in
mij een droge bloem tot steen.
Toen heb ’k uw late
beeld verhangen en verbogen En wacht nu op uw dood in
argeloozen schijn, Uw tijd en dans en troost verbleekten, maar
uw oogen Ze deinzen telkens weer in eenen huls van pijn; En
àlles, wijl ik weet, dat uwe lust gelogen En uwe smart
de mijne niet kon zijn...
(Sonnet
II uit Verspreide gedichten)
Ballade van de
oorspronkelijkheid
Hoe zou het toch de laatste jaren
komen Dat in elk daag’lijksch en elk maand’lijksch
blad ’t Woord ‘duivelskunstenaar’ is
opgenomen, Dat toch voordien niet zooveel aftrek had? Naar
’t schijnt wordt de oorsprong iemand toegeschreven Die
aan de oorspronk’lijkheid zijn oordeel mat. Tsa aapjes,
fiks de kop maar opgeheven. Ter Braak is dood, en doet dus
niemand wat.
Er zijn toch waarlijk wel and’re
woorden, Ook voor ’t geval gij Koenen niet bezat. Gij
zijt toch geen Urbanus van de Voorde? Gij gaat op eigen benen
toch op pad? O spaar mij deze Kelk met zijn aankleve Van ’t
zuurzoet woord verzuurd in ’t holste
vat. Oorspronk’lijkheid werd ook u meegegeven... ‘Óch
stik, hij’s dood, en doet dus niemand wat.’
Hoe
zou het wezen wanneer in den lijve Menno Ter Braak eens bij u
binnentrad, Terwijl gij aan uw opstel zat te schrijven, Het
hem ontleende woord reeds ferm in ’t klad? Gij zoudt
toch wel heel even voor hem beven, Als ’t kleine muisje
voor de groote kat... Tsa diertjes, fiks de kop maar
opgeheven. Ter Braak is dood, en doet dus niemand wat.
Envoi
O Muze, wil geen dag- en maandloon geven Aan wie uw
hoogste regel overtrad. Ter Braak was in uw zuiv’rend
spel bedreven, Maar hij is dood, en doet dus niemand
wat.
Naar aanleiding van het verschijnen
van Want alle verlies is winst: Menno
Ter Braak 1902 - 1940. Deel
I: 1902 - 1930. ...
Door Léon Hanssen ...Uitgeverij
Balans.
en in reactie op de uit de lucht gegrepen
opmerkingen van Frits Bolkestein (een van de sprekers bij de
feestelijke presentatie in de Nieuwe Kerk te Amsterdam) dat Ter
Braaks reputatie eigenlijk alleen maar gebaseerd is op zijn
lidmaatschap van het Comité van Waakzaamheid en zijn
zelfmoord op 14 mei 1940, en voor de rest het literaire werk
‘duister proza en een warrige visie’ bevat.
Uit Water in zicht
(1937)
Gun mij een blik onder die wolken door, Zij zijn
te rood, te brandend, 'k volg het spoor Veel liever door die
avond'lijke straat Die als een tunnel onder 't vizioen
doorgaat, Waarin wij alles zien wat ons verlangen Eerst
boeit en dan bedriegt. O, welk een lange, Van boomen volle
geul, die in het donker Wat splinters leent van 't oost'lijk
stergeflonker!
uit nagelaten Gedichten
1986, pag. 393.
uit Swordplay en Wordplay
(1950) kwatrijnen over en weer
door Adriaan (Jany) Roland Holst en SV
Lier en
Lancet
Kafka en Rilke, Joyce en Valéry, Verklaren
u, voor God, hun evenknie. Maar Emily* beklaagt zich in den
hemel: ‘Wat moet ik, waar ik nergens Simon zie?’ -
A.R.H.
Onmiddelijk bereid
Ik zou in God
gelooven, meer dan gij, bestond de kleinste kans, dat in een
rij van eng'len ik met haar kon zijn hereenigd die een stuk
waakzaamheid vermaakte aan mij. -
S.V.
Simonanton **
Gij maakte uw scherpe
Muze tot uw Venus - Nu hijgt uw honger naar 't genot, dat
heen is. Geen warme Borst, lucide Zuigeling, Kan zich meer
bieden waar uw kille Speen is. - A.R.H.
Bergensche
Kinderhygiëne
‘O moederborst, die later zoveel
leed geeft, hoe krijgt men 't kind eraf zonder dat 't weet
heeft ervan?’ vroeg 'k tante Jaan, die nogal preutsch
is. Zij sprak: ‘Men spene 't kind zoolang het nog foet
is.’ ...-
S.V.
Naar aanleiding van de bij uitgeverij
De Prom verschenen biografie over Adriaan Roland Holst door Jan
van der Vegt.
Voor een volledige
versie van Swordplay Wordplay, zie
http://www.xs4all.nl/~nil/wordplay.htm
op de aan ARH gewijde website van Jaap Haasnoot : "It's
the discussion between the agnost Roland Holst and the atheist
Vestdijk. Lees hier over Godsbewijzen, God's dilemma's,
Helena en Ina Damman, zwervers tussen Kroeg en Kansel. God is not
present in the poetry of Roland Holst. That is to say not the
christian God. Gods however are ubiquitous in his work. Greek and
Keltic gods. Gods of nature. There is a lot of praying and
religious symbolism. In his mysticism he refuses to choose
however, though challenged by his double in the mirror.
".
. . . zult gij/ die laatste keus die het mij/ bij asch en gruis/
onmogelijk bleef te doen,/ daar dan durven doen?/ de Spiegel of
het Kruis." - "
DE
HATER
Verblind en toornig bleef hij in gebreke Zijn
eigen gift'ge wapens te herzien en Zag niet 't gevaar dat zij
zich zouden wreken En aan hemzèlf hun lauweren
verdienen.
't Gewicht van zijn winstgevend houtkantoor Was
nog het plompste wapen in de strijd... Haatte hij mij? Of kwam
hij slechts in 't spoor Terug van zijn vermeende
minderheid?
Om 't even: door wat nimmer uit hem week, 't
Vergift, waarmee hij 't scherpst mij kon verfoeien, Leed zelfs
zijn lichaam, werd hij schraal en bleek;
En, waar het
slechts in druppels af kon vloeien, Moest ik me, in schaamte
voor zoo'n vriendschapsteeken, Weerhouden om niet zijn gif te
sméeken.
Uit Kind van Stad en Land, Verz.
Ged. I, p. 184
[BLAUWE GOLVEN] Wie zijn die blauwe
golven? Het zijn ouders, Mijn vader en mijn moeder. Op hun
schouders Dragen zij al de bootjes die ik zag Voor ik acht
jaar werd. Sindsdien, nacht en dag, Hebben zij steeds
diezelfde lasten voort- Gedragen, blauw en smal en
ongestoord. 'k Geloof, ik moet mij in hen baden gaan, Ook
als het modd'rig is waar 'k net kan staan.
Uit Water in
zicht, Verz. Ged. I, p. 423
Toch vaart hij! Maak zijn baan
gereed! Verjongd in 't onaanrandbaar kleed Dat hem nog
heugt uit prille uren En tot zonsondergang zal duren, Stevent
hij naar de bergtop heen, Waaraan zijn brekend oog ontleent De
kracht tot 't baren van het kind Dat breekt uit 't vlies en
wegen vindt Om eens voor al, springlevend feest, Te worden
die hij is geweest!
fragment uit Het nieuwe gezin
In memoriam Boy van Raan (19 oktober 1927 - 4 mei 2001)
HET UITSTEL
Ontsteek uw fakkel, marm'ren Dood, niet met Dit razend
vonkensproeisel: onze angst; Gij zijt een god die door geduld
het langst De heerschappij voert over ons verzet.
Wees als een visscher die zijn mensenvangst De schijn
vrijlaat in 't eng besloten net; Bedenk, eer gij ons 't ademen
belet: Van alle creatuur zijn wij het bangst.
Benader ons heel traag; spiegel u aan Uw broeder Slaap, die
niet bij 't bed komt staan Eer wij verijld zijn tusschen slaap
en waken.
Breng, Dood, toch nimmermeer de dood ter sprake, Gij met uw
bleeke lippen, die bij 't duist'ren Van 't levenslicht pas 't
maanwoord mogen fluist'ren.
uit Thanatos aan Banden. Geplaatst 6-5-2002.
DE RIVIER
Rivier, gij breede, glimlachrijke, Die met uw schatten ons
verrijkt, Tot ’t mondingsland der rechte dijken Door
burcht en wijnberg ingedijkt.
Gij zijt maar water: uw gewiegel Verplaatst de handel die
gij dient Bedachtzaam traag als bladspiegel ’t
Gemijmer van een boekenvriend,
Die in de aanstaande gedachte De voor’ge nog genegen
keurt En tijd neemt ’t kabb’len op te wachten In
’t stroombed dat de vinger beurt.
Zoo vouwt ge uit golven de annalen Van ruilkoop en
millioenendans; Uw oevers hebben vele talen Vereffend op
éen goudbalans.
Aan uw legendenzwaar verleden Ontlenen schippers hun
gewin, En met uw zoetste kostbaarheden Varen zij loom de
toekomst in. –
Wie langs uw bochten handel drijven Weten maar zelden wat
dit kost En welke koopheer aan den lijve, In sabelbont
breed uitgedoscht,
De schade draagt van zooveel winsten, In ’t graf door
cijfers nog gekweld: Na eeuwen is hij nog de minste, Als
spook de min’dre van het geld,
Die muntsoort, stekend in zijn oogen, Opdring’rig als
een bedelvrouw, Die, tegen bloedschrift afgewogen, Wel
rollen, maar niet blijven wou.
Daarom, rivier, wil sneller stroomen, En kom de oude jaren
voor, Die bij de burchten tijd verdroomen En ’t geld
dat men verliest daardoor.
Wees maar rechtlijnig als de dijken In ’t nuchter
land vol volk en vee: Wat als een vloek zich wou
verrijken Stroomt weldra als een zucht in zee.
1945, Verz. ged. II, pag. 511
naar de site-index
|