DE RIVIER

Rivier, gij breede, glimlachrijke,
Die met uw schatten ons verrijkt,
Tot ’t mondingsland der rechte dijken
Door burcht en wijnberg ingedijkt.

Gij zijt maar water: uw gewiegel
Verplaatst de handel die gij dient
Bedachtzaam traag als bladspiegel
’t Gemijmer van een boekenvriend,

Die in de aanstaande gedachte
De voor’ge nog genegen keurt
En tijd neemt ’t kabb’len op te wachten
In ’t stroombed dat de vinger beurt.

Zoo vouwt ge uit golven de annalen
Van ruilkoop en millioenendans;
Uw oevers hebben vele talen
Vereffend op éen goudbalans.

Aan uw legendenzwaar verleden
Ontlenen schippers hun gewin,
En met uw zoetste kostbaarheden
Varen zij loom de toekomst in. –

Wie langs uw bochten handel drijven
Weten maar zelden wat dit kost
En welke koopheer aan den lijve,
In sabelbont breed uitgedoscht,

De schade draagt van zooveel winsten,
In ’t graf door cijfers nog gekweld:
Na eeuwen is hij nog de minste,
Als spook de mind’re van het geld,

Die muntsoort, stekend in zijn oogen,
Opdring’rig als een bedelvrouw,
Die, tegen bloedschrift afgewogen,
Wel rollen, maar niet blijven wou.

Daarom, rivier, wil sneller stroomen,
En kom de oude jaren voor,
Die bij de burchten tijd verdroomen
En ’t geld dat men verliest daardoor.

Wees maar rechtlijnig als de dijken
In ’t nuchter land vol volk en vee:
Wat als een vloek zich wou verrijken
Stroomt weldra als een zucht in zee.

1945, Verz. ged. II, pag. 511