Kind tussen vier vrouwen'Stel, dat Vestdijk dit boek in 1933 had gepubliceerd, wat dan? Men zou daarin een groot en sterk authentiek prozaschrijver hebben herkend en dit boek over een jeugd wellicht even baanbrekend hebben genoemd als later Van het Reve's boek over het milieu: De Avonden.' Johan van der Woude (Plaatje kaft aanklikbaar) Zevende druk, nov. 2005 Fragment: Over het kleine stadje vliegt het in warrelende vlokken. – Dagenlang zijn de wolken toegestormd, leeggeschud door de wind, die heen en weer schoot, naar uithoeken van de windroos, tussen oost en noord, en zelfs zuidwest een paar uur lang, – want het dooide toen midden in de nacht, zonder dat iemand er iets van merkte... Nu twijfelt het. Men ziet de sneeuw dan ook reeds in alle nastadia: dekens met gele mottengaatjes door het dooiwater; modderpoelen en modderhopen; gladde karrensporen; een half ingezakte sneeeuwpop met een maangrijns; glijbanen, bros en grauw van de dooi; witte plekken tegen boom en muur, resten van een ballengevecht; lijnen en marge van de dunste boomtakken. Alle mogelijkheden, alles wat sneeuw doen kan, alles is aanwezig. Maar wíj, hoe ver zijn wíj...? Het is moeilijk iets te zeggen daarover. Soms lijkt het of wij nog zweven, – maar dan weer kan men ons, reeds zwart- en bruinbemodderd, op plaatsen vinden waar de koude bodemwind blaast en tast naar het nulpunt. Slechts zelden verdampen wij boven dit alles, achter de vallende vlokken teruggehouden, maar dan zo grijs en droevig, alsof hieruit niets blanks meer tevoorschijn vallen kon. Er komen lentes, dat wij nauwelijks smelten, zomer en herfst winteren wij over; kinderen plukken ons, omdat zij ons voor madelieven aanzien, en het bloed ontbreekt niet op de puntige bloemblaadjes, die zij uittrekken en hoopvol tellen met de bijgedachte aan een jongen of een meisje... En steeds strenger schijnen de winters te worden, als hagel zwepen wij over alles heen wat vroeger in die donkere tijden zelfs groen kon zijn! Onze vrienden geven het ook al op, want zij lopen niet graag tegen de wind in, als die onze korrels brengt tegen hun gezicht... Maar hoe komt het dan, dat we hier teruggekomen zijn, en, ons niet storend aan hun voorbeeld, de oude plaatsen gingen opzoeken? Want moeilijk was de tocht hierheen, tegen wind en hagel in, die ons op onze beurt tegen trachtte te houden met een klettering van metalen minuten en seconden... En nu we eindelijk de oude straat weerzien, die zich verbreedt tot het pleintje, waar het rode schoolgebouw staat onder vachten sneeuw, die van het dak afhangen, – nu weten wij aanvankelijk niets beters te doen dan maar de vlokken te tellen, een efemere astronomie te bedrijven, alsof dáár nu alles van afhing, alsof we ons niet heel andere dingen voorgenomen hadden voor dit bezoek! Wij zijn ook teleurgesteld. Andere namen op andere uithangborden. Andere kinderen, van wie een van de laatsten daar in de hoge, smalle deur verdwijnt. We hoeven niet bang te zijn, dat men ons herkent; wij zijn veranderd, – maar het stadje ook. Achter ons, schuin tegenover de school, weten we het huis, waarin nu ook andere mensen wonen, die er een heel ander huis van gemaakt hebben; zelfs het glas van de vensterruiten is anders, al zou men dit niet zo dadelijk zeggen. Pijnlijk herinneren we ons: paardje, kind, poppenkast...? Neen, we zoeken ons heil liever in de jagende, dwarrelende, kantelende figuren, die zó snel wisselen, dat, als we één kleine vlek met de ogen willen volgen vanuit de hemel, vijf of zes andere ons reeds afgeleid hebben: een kruiselings spel, dat veel lijkt op eeuwig hernieuwde tegenwerpingen, op een ‘maar’ en een ‘toch’: witte voegwoorden van de winterdialectiek! Nu en dan slagen wij er heel even in te onderscheiden, hoe de vlokken zich met het witte dek verenigen, of smelten in de modder, – maar nooit kunnen wij ons vergewissen van iets dat ons toch geleerd werd als kind: dat het sterren zijn... Zwaar voorovergebogen lopen daar mensen te sullen. We laten ze als schaduwen langs ons heen gaan. Een hondenkar van een melkboer ratelt voorbij, gedempt door de sneeuw; modder spat opzij. De vlokken worden kleiner, verfijnen, half sneeuw, half regen... Waar zijn we opeens...? We voelen ons opgenomen, we zweven! Zweven we nu met de sneeuwjacht mee? Voor die schooldeuren staan we, zonder te weten hoe of waarom... Ze openen zich op een kier en laten ons door. Vergeefs stribbelen we tegen. We zijn nu in een verval van de tijd gekomen, waartegen niets meer helpt. Te diep daalden we af, hier gelden andere wetten. Alleen ronde, korte uitsteeksels, waar zich een mensenkind aan vastgrijpen kan? Hoe klam en glad zijn onze handen, en het is of ze kleiner geworden zijn... Die uitsteeksels blijken de knoppen van een kapstok, eeen eindeloze rij houten paddestoelen, behangen met winterkleren van kinderen, – maar overigens lijkt het hier toch meer een rotshol waar we ons bevinden, een grote, donkere spelonk, waardoorheen de waterval van de tijd naar beneden zou kunnen stromen, geruisloos, doch zonder ophouden... Wij verzetten ons nog maar weinig. Die kleren zijn nat en ruig, mantels en jassen en mutsen met een ronde pluim in het midden. Soms is de pluim afgerukt, en bleef er een kort touwtje over. Vreemd, dat de deuren, vier zijn het er, op een kier staan. Binnen wordt gestookt, en nu laat men alle warmte vervliegen! Stemmen, dreunen, gezang, het slaan van een stok. Oude, bekende geluiden zijn het, en toch vergeten, verloochend, stukgesmeten, bezoedeld, bespot... We zweven naar binnen, kouwelijk en oplettend. Wat zien we van de nieuwe omgeving? Alleen die opgeheven, als luisterende, of ijverig gebogen gezichten, die we ons niet meer herinnerden... Rood en warm zijn ze, en reeds niet zoveel kleiner meer dan het onze... svestdijk.nl - proza - romans |