Het proces van Meester Eckart

laatste roman geschreven door Vestdijk (1969)
fragment - eerste 11 bladzijden uit editie Mycena Vitilis.

 

Wanneer ik, Nikolaus van Straatsburg, priester en
Dominicaner monnik, mijn leven overzie, vooral de
latere decennia ervan, dan treft mij, naast de politieke
verwikkelingen, die ik nimmer verwelkomd heb, een
veelheid van menselijke betrekkingen, waarvan zich
gedeeltelijk hetzelfde laat zeggen, maar waarbij ik mij
althans kan vleien ze ook menselijk te hebben behandeld,
ver van de abstracties zowel van het diplomatieke
spel als van de bindende en hachelijke dogmatiek. Over
de verschillende functies die ik heb bekleed, opdrachten
die ik heb vervuld, kan ik kort zijn: prioraten, overal in
de Rijnstreek, wisselden af met wat men schrijverswerkzaamheden
kan noemen in velerlei zin en gewicht. Honos
praemium virtutis, goed, laat Cicero bij deze woorden
ook aan míj gedacht hebben, maar hoewel ik niet iemand
ben om mijn licht onder de korenmaat te zetten, leek het
mij toch sterk overdreven, toen ik, ruim een kwart eeuw
na de eeuwwisseling, door de Heilige Vader – of moet ik
zeggen door het generaal kapittel der Dominicanen in
Venetië? – benoemd werd tot vicaris-generaal voor de
Inquisitie binnen de Dominicaner orde in de Duitse provincie.
Ik wist precies wat hiermee bedoeld werd, en dat
voor ‘Duitse provincie’ in hoofdzaak ‘Keulen’ was te lezen,
waar ik toentertijd in het klooster verblijf hield, dat
ik nu verruilen moest voor een mij toegewezen woning,
in overeenstemming met mijn nieuwe waardigheid. Ik
wist ook om wie het in de eerste plaats ging, en mocht
ik al geaarzeld hebben bij het aanvaarden van mijn opdracht,
dan was zijn bijzondere persoon ten zeerste geschikt
om aan mijn aarzeling een einde te maken. Ik was
maar weinig gevoelig voor de eer, helemaal uit Avignon
benoemd te zijn tot wat een buitenstaander had kunnen
omschrijven als ‘gesel van mijn eigen geestelijke orde’,
en een ingewijde als doekje voor het bloeden. Maar
vooral dit laatste trok mij toch. Ik zou iets goeds kunnen
verrichten. Bij wijze van voorlopige toelichting moge
dienen, dat het bloed – in overdrachtelijke zin – gestort
zou worden door toedoen van de aartsbisschop van Keulen,
Heinrich von Virneburg, – een man van véel bloed,
in letterlijke zin, – en dat degene die bloeden moest niemand
anders was dan Meester Eckhart van Hochheim,
de beroemde docent, tot tweemaal toe, aan de Universiteit
te Parijs, Dominicaan als ik, gewezen prior, gewezen
vicaris van verschillende ordeprovincies, en wat niet al,
en sinds enkele jaren in Keulen als lector aan het Studium
Generale werkzaam. Met deze twee mannen zal ik
mijn lezers in kennis moeten brengen.
Heinrich von Virneburg, een boze en misschien boosaardige
oude man, die het niet meegelopen was in zijn
politieke loopbaan, – en de politiek was alles voor hem,
men zei van hem, dat hij minder sterk was in predikaties
dan in listige of opruiende toespraken op rijksdagen,
en dat, indien de wapenrusting zijn jaren niet te
zwaar was gaan wegen, het harnas hem beter zou hebben
gestaan dan het bisschoppelijk gewaad, – was zich
de laatste jaren, sinds de politiek hem weinig vruchten
meer afwierp, meer en meer gaan toeleggen op de
kettervervolging, waartoe de talrijke, naar Keulen uit
de gehele Rijnstreek toestromende Begharden, Stillen
in den Lande, en hoe zij verder mogen heten, hem alle
gelegenheid boden. Deze simpele, weinig gevaarlijke,
maar inderdaad vaak ketterse lieden wekten in hoge
mate de aartsbisschoppelijke toorn op, die aanvankelijk
door de tegenstanders van de koning, eerst Heinrich VII,
daarna Ludwig de Beier, gaande was gemaakt;
en daar hij met weinig onderscheidingsvermogen was
begiftigd en zijn driftige opwellingen volgde als een
hond de meester, hoefde het niemand te verbazen, dat
onder zijn slachtoffers niet alleen geestdrijvers en warhoofden
voorkwamen, maar als zij niet oppasten ook
Tertiariërs, en zelfs Franciscanen en Dominicanen, al
kon hij díe natuurlijk niet laten verbranden. Een der
Begharden – een niet al te slim oud vrouwtje, een brutale
slagersknecht – hoefde maar tijdens het verhoor
door de handlangers van de aartsbisschop een Dominicaan
te noemen als bron van ketterse overtuigingen, een
preek, een geschrift, voor het geval dat hij lezen kon, of
voor Heinrich von Virneburg was meteen de hele orde
verdacht. Daarbij ging hij toch niet onsubtiel te werk,
want hij zocht zijn medestanders zo mogelijk in de
orde zelf, wakkerde interne onenigheid aan, intrigeerde
en schreef, en zo was hij er met de hulp van andere
keurvorsten in de Rijnstreek in geslaagd het generaal
kapittel der Dominicanen, vergaderend in Venetië, te
interesseren voor gevaarlijke of onvoorzichtige Dominicaner
predikers, die ‘het volk verleidden’, zoals de aanklacht
luidde, waarbij tientallen punten van ‘ketterij’ de
aanklacht kracht bijzetten. Welnu, deze aanklacht was
vooral gericht tegen Meester Eckhart, het lumen mundi,
zoals hij wel genoemd is. Dit gaf van een zelfvertrouwen
blijk, dat aan onbeschaamdheid grensde; maar de
hoge vergadering wenste zich niet aan koud, laat staan
aan heet water te branden, en bracht de zaak voor de
Paus in Avignon, Johannes XXII, die volkomen op de
hoogte was van wat de aartsbisschop bezielde en die als
doodsvijand van koning Ludwig, die hij enkele jaren
te voren in de ban had gedaan, bovendien een tegenstander
was van de aartsbisschop zelf. Niet alleen om hogere
politieke redenen, dit laatste, maar ook omdat de aartsbisschop,
zoals zo vaak in dergelijke gevallen, de macht
der Inquisitie tot zich wou trekken, terwijl het onder
de Pausen, in Avignon of in Rome, om het even, allang
gewoontewasonderzoekenbestraffingvankettersaande
Dominicanen op te dragen. Natuurlijk was daar in
Duitsland vaak genoeg de hand mee gelicht: wij woonden
ver van alles, en de verwarring was vaak groot, de
duidelijkheid der kerkelijke voorschriften niet. Maar in
het onderhavige geval kon de Paus onmogelijk dulden,
dat van ketterij of aansporing daartoe verdachte Dominicanen
door een Duitse aartsbisschop werden vervolgd
en wellicht gevonnist; en hoewel de situatie daardoor
wat eigenaardig werd, en veel weg had van het snijden
in eigen vlees, besloot hij, waarschijnlijk op advies uit
Venetië, de taak geheel volgens de regel op te dragen
aan een Dominicaan. Een Dominicaan moest de Dominicanen
vervolgen, en die Dominicaan was ik, Nikolaus
van Straatsburg. Of Heinrich von Virneburg begreep,
dat mijn ‘vervolging’ een hoogst eigenaardig karakter
zou dragen, weet ik niet, maar zoveel was zeker, dat
hij schuimbekte. ‘Om het varkenskot uit te mesten stelt
men de zwijnen zelf aan,’ moet hij geroepen hebben, en
bij voorbaat verklaarde hij de uitspraak van nul en gener
waarde te zullen achten en zijn eigen gang te zullen gaan.
Dat wisten wij dus meteen óok. Wat wij ook wisten, of
konden vermoeden was, dat zijn partij kiezen voor Ludwig,
de Duitse koning, hem niet verhinderen zou om te
draaien en voor de Paus te gaan ijveren, zo hij daar zijn
voordeel in zag. Maar voorlopig was daar weinig kans
op. Dat hij, naar verluidde, opvallend vriendschap sloot
met de Franciscanen, de politieke vijanden van Johannes
XXII, was maar voor éen uitlegging vatbaar: dat het
vernietigen der Dominicanen, of van éen van hen, hem
meer waard was dan een knieval uit de verte voor een
berucht geldzuchtig Vader der gelovigen helemaal in
Frankrijk.
Meester Eckhart van Hochheim kende ik oppervlakkig,
ik had ook wel eens een van zijn vermetele en voor geen
paradoxen terugdeinzende predikaties aangehoord of
gelezen, en mijn eerste taak was nu contact met hem
te zoeken. Dus nodigde ik hem bij mij uit, en had een
vriendschappelijk gesprek met hem onder vier ogen.
Eckhart was in dat jaar een rijzige grijsaard met diepblauwe
ogen, ruim vijftien jaar ouder dan ik, en hoewel
nog fiks ter been, kennelijk verzwakt door het klimmen der
jaren. Door eenzijdig verval van zijn gebit was zijn
gezicht scheef, maar de articulatie van zijn woorden
had evenmin te lijden gehad als het imposante van zijn
verschijning. Nog zie ik zijn strenge oogopslag, toen
hij bij mij binnentrad en verlof vroeg een papier met
aantekeningen op de tafel te leggen. Later bleken deze
aantekeningen geen betrekking te hebben op het proces,
dat ik gedwongen was tegen hem te voeren, met meer
schaamte dan ijver, – afgezien van de ijver om Heinrich
von Virneburg tegen te werken, – maar op een preek,
die hij gehouden had of zou gaan houden. Na enkele
inleidende opmerkingen bracht ik te berde:
‘Naar verluidt, broeder, is onze aartsbisschop dag en
nacht in de weer om zich niet te laten bedriegen bij de
werkzaamheden aan de Dom.’
‘Lofwaardig,’ zei Eckhart, die aan de tafel was gaan
zitten, ‘men zou wensen, dat hij zich onder de steenhouwers
en metselaars mengde en wat minder mensen liet
verdrinken in de rivier er vlak naast.’
Dit was een toespeling op de Begharden, en een blijk
van onverzoenlijkheid: begrijpelijk genoeg, maar nauwelijks
in de lijn liggend van zielverzorger befaamd om
zijn wijsheid en mystieke inzichten. Ik meende dan ook
te moeten opmerken:
‘Ik dacht, dat u uw vijanden meer lief zou hebben, zij
het ook niet dadelijk meer dan uzelf.’
Hij trok zijn mond recht en nam mij uitvorsend op. –
‘Ik heb mijzelf niet lief, broeder. En tot mijn vijanden
reken ik niet iemand, die zijn persoonlijke zaken zozeer
de voorrang toekent boven het algemeen belang. Waarmee
ik niet wil beweren, dat hij ook het algemeen belang
niet schaadt.’
‘Wanneer u de aartsbisschop bedoelt,’ aarzelde ik niet
te zeggen, ‘mag ik dan van u weten, of u een dergelijke
opmerking al eens gemaakt heeft in tegenwoordigheid
van het volk?’ Toen zijn snelle blik iets van minachting
verried, haastte ik mij eraan toe te voegen: ‘Ik vraag dit,
niet omdat het iets te maken heeft met de zaak waarvoor
wij hier bijeen zijn, maar omdat ik u tot voorzichtigheid
wil manen. Van mij heeft u niets te vrezen. Ik ben tot
vicaris-generaal in uw zaak aangesteld tegen mijn wil,
buiten mijn drijven, en alleen met mijn toestemming,
omdat ik op deze wijze iets voor u doen kan.’
Eckhart haalde de schouders op en staarde naar de
grond.–
‘Ik wacht af. De menselijke gelatenheid is letterlijk
tegen alles bestand, met Gods hulp. Zelfs als men mij
zou beledigen, zou ik dit minder hoog opnemen dan de dood
op de brandstapel of in de golven van een dergenen
die mij aangehoord hebben en die op mij vertrouwen,
al heb ik om dit vertrouwen te winnen niets anders
gedaan dan de meningen verkondigen, die men van mij
heeft kunnen vernemen sinds mijn dertigste jaar.’
‘Het doet mij genoegen dit laatste te horen,’ zei ik,
in een opwelling mijn hand uitstekend, die hij niet aannam,
‘ik wil openhartig zijn, broeder Eckhart. Het is mij
erom te doen dit proces voor u tot een gemakkelijke glijbaan
te maken zonder hindernissen. Behoudens de kans
op ingrijpen van hogere instanties, zoals de Paus, wordt
dit proces hier en nu gevoerd, binnen deze vier wanden.
Daarna zal ik u door mijn mensen enkele formaliteiten
laten vervullen, die volkomen onbelangrijk zijn, en dan
spreek ik u vrij van alle aantijgingen. Maar daarvoor
is wél nodig, dat u in die tijd, en liefst ook voor en na
die tijd, alle uitlatingen vermijdt, die als aansporing tot
ontevredenheid of oproer kunnen worden uitgelegd,
want dat gaat de aartsbisschop aan. U begrijpt mij? Ik
moet steeds weten wat ik doe, en mag niet in de rug aangevallen
worden door een verkeerde uitleg.’
Onmiddellijk viel hij mij aan,met een onbeschrijflijk hooghartig
gebaar van beide handen, dat de geoefende
spreker verried. – ´Voor een goede uitleg kan ik niet
instaan. U bent op de hoogte, neem ik aan, anders zou ik
u kunnen vertellen wat er al zo, en niet alleen de laatste
tijd, verkeerd uitgelegd is in wat ik verkondigde over
God en de menselijke ziel.’

tot en met een-na-laatse alinea van pag. 11

Het proces van Meester Eckhart, S.Vestdijk - uitgave Mycena Vitilis 2012, isbn 978-90-75663-58-7

 

Meester Eckhart - houtsnede
Houtsnede, waarschijnlijk m.b.t. Meister Eckhart,
ook wel Meister Eckeharte.

Meer informatie over Meester Eckhart, recensie op de site RKK.nl van het boek "Eckhart nu" van Jaap Goedegebuure en Oek de Jong, uitgeverij Augustus, Amsterdam 2010