dit prachtig gespreide gesternte van lumineuze koppen
fragment uit Avontuur met Titia door Henriëtte van Eijk en Simon
Vestdijk (1949)
Mijn schreden richtte ik dus allereerst naar dit pronkstuk uit ons nationaal
bezit. 'De Kapitein is in het donker gekleed, de Luitenant in geel gewaad
met om het middel een witte sjerp, schitterend in het volle licht. Naast
den Kapitein een meisje, hel verlicht; een dode witte haan hangt aan haren
gordel.' Laten wij deze twee volzinnen uit mijn catalogus eens rustig
bekijken. Om te beginnen mocht ik eens en voor al vaststellen, dat het
gele gewaad en de witte sjerp fabels zijn, nog afgezien daarvan dat de
sjerp niet om het middel zit, doch om het benedengedeelte van de borst;
waarschijnlijk bewaarde luitenant Willem van Ruytenburg er zijn dukaten
in, zo dicht mogelijk bij het hart. Andere tijden andere zeden: wij dragen
ons geld in de buurt van de heup, ten teken van minachting. Maar de kleuren
geel en wit, al of niet schitterend, zijn mij toch niet
opgegaan. Het is iets anders bij Rembrandt; het is de kleur van het verval,
de kleur van het verleden, het bodemloze oker van het genie en de kalme
waanzin. Misschien meende Rembrandt geheel te goeder trouw die kleuren
op zijn palet te hebben; maar toen hij ze aanbracht, - kunt U zich dit
moment voorstellen: de Nachtwacht nog maar halfklaar, en de andere helft
uit lijnen en vegen en vieze grondverf bestaand? - toen mengde de
Muze met het vieze schort er wat van zichzelf doorheen, en het resultaat
is deze onsterflijke vuilnis, waarin licht en modder een huwelijk hebben
aangegaan en Van Ruytenburg zijn zuinig peinsgezicht moest lenen tot de
hoop dor goud, die hij van binnen allang geworden was. Er was eens een
ezelt je, dat dukaten sch...; en het ezeltje werd getemd en gedresseerd
en geperverteerd door Rembrandt, en het ezeltje sch... Van Ruytenburg,
de gouden modderman van de Nachtwacht. Er wordt wel eens beweerd, dat
de Nachtwacht eigenlijk schoongemaakt zou moeten worden. Daar kunnen we
beter luidkeels om lachen.
De tweede volzin is zo mogelijk nog misleidender. Het meisje staat niet
'naast' kapitein Frans Banning Cocq, maar schuin achter hem, zó
ver, dat er tussen hen in nog plaats wordt geboden aan een soort sluipschutter
in verraderlijke houding. 'Hel verlicht' kan ermee door; maar de dode
witte haan aan haren gordel houd ik voor een bedenksel van de Onnens,
of desnoods van Rembrandt zelf, of wellicht van de goede Banning Cocq,
die zijnerzijds zoveel op oudburgemeester De Vlugt lijkt, toen deze
nog in hout deed en idealen koesterde. Banning Cocq was stellig een knaap
met poids; zie maar hoe gebiedend hij de linkerhand uitstrekt, waarvan
de schaduw op de edele delen van Ruytenburg is gericht. Hij schijnt te
zeggen: 'Alle dukaten van Ruytenburg, hoog en laag, zijn ook van mij.
Grijp ze, pak ze.' En aangezien hij erg aan zijn familienaam hechtte,
moest het meisje een haan aan haren gordel dragen. Ik moet zeggen dat
ik deze 'haan' nauwlettend bekeken heb, zonder een zweem van het Gallisch
gedierte te hebben ontdekt. Er kan van alles aan haren gordel hangen:
een veldfles, een neusdoek, een pistool, een lok haar van moeder, een
nachtmuts van zus, een klein windkussen, een vrijer van bleek taai-taai...
geen haan, tenzij misschien een zeer jonge, Banning Cocq onwaardige.
Zo stond ik daar voor de Nachtwacht mijn vunze critiek te oefenen, en
verplaatste mij in de jaren toen ik die affreuze novelle schreef en een
zo vurig bewonderaar was van dit misschien toch al te beroemde kunstwerk.
Het is duidelijk, dat Rembrandt in latere perioden hoogten heeft bestegen,
waar Cocq noch Ruytenburg van konden dromen; bovendien moet men bij de
beoordeling van deze renommée ernstig rekening houden met de suggestie
die van zoveel prentbriefkaarten, sigarenmerken en omlijste foto's in
huiskamers uitgaat. De Nachtwacht is onze eerste grote opvoeder, het doek
onzer jeugd, de luier onzer geestelijke rijpwording, - een bij uitstek
nationaal schilderij, in de slechte zin, maar ook in de goede, want het
moet van huis uit toch wel een baas van een verfmachine zijn om zulk een
weerklank te kunnen verwekken. Mijn vader placht te zeggen: 'De Nachtwacht,
hm, dat is een stuk leven,' - ik geloof een flink groot stuk. Overigens
schijnt mijn vader de lucht te hebben gekregen van onze uitstapjes, althans
van de mijne, - hóe, mag Joost weten. Brieven of aantekeningen
lezen is buitengesloten, aangezien ik niet meer bij hem in huis woon;
ondanks zijn nieuwsgierigheid is hij daar ook de man niet naar. Ik moet
mij iets hebben laten ontvallen. Had hij zekerheid, door ijverzucht zou
hij worden verteerd; het zou stellig in zijn lijn liggen zijn lievelingsschilderijen
zo onbespied en van nabij te bestuderen als de Zittende Macht overdag
nooit gedogen zou. Zelfs meende ik iets van spijtigheid in zijn oude,
uitgebluste ogen te ontwaren, toen hij tegen mijn tante Charlotje zei:
'Maarten schijnt zich tegenwoordig weer voor Rembrandt en Hals te interesseren,'
- ik had die boeken van hem te leen, - 'dat is beter dan nachtbraken.'
Ik zei: 'U bedoelt zeker Houbraken' [Arnold, geb. Dordrecht 28 Maart 1660,
gest. Amsterdam 14 October 1719. In het Museum hangt Een Schilderswerkplaats
van zijn hand: 'De schilder arbeidt aan zijn ezel naar een naakt vrouwenmodel,'
- men schijnt ook zonder ezel aan een naakt vrouwenmodel te kunnen arbeiden,
- ik zag het vannacht nog, met een grijnslach om de lippen: bepaald een
lollig schilderij; buiten en behalve de schilder staat een gepunthoed
heerschap het naakt vrouwenmodel te begluren, en deze twee 17e eeuwse
schoftjes hebben iets over zich waarin zich de meest loszinnige 18e reeds
aankondigt, zo ook in de decadente toets der pantoffels van de schone
op de vloer, een omvergelopen corset, haar met parelen doorregen coiffure,
mitsgaders het volkomen raadselachtige détail van het kopje van
een aap, hond of vos, dat op de stoel, naar boven lonkend, door het naakte
scheenbeen met vermorzeling wordt bedreigd.
Een echte surréalist in de dop, deze Houbraken; maar het vrouwenmodel
is goed en puilend, en de schilder trekt een scheve snuit van de inspanning];
waarop mijn vader begon te grinniken en mijn uitvorsend geworden blik
ontweek. Tante Charlotje blikte zedig op haar handwerk, en toen naar de
pendule, alsof zij daardoor het tijdstip van mijn uitspattingen kon tegenhouden
of versnellen. Laat ik hieraan toevoegen, dat nachtbraken mij de laatste
weken verre ligt. Zelfs heb ik - als bewijs van goede wil mag ik U dit
niet onhouden - mijn boezemvriendinnetje Aty tijdelijk op non-actief
gesteld.
Jammer, dat rondom de Nachtwacht een en ander weggesneden is, zodat een
oordeel over de compositie op onvolledige gegevens moet berusten. Men
mag aannemen, dat deze compositie feilloos is [maar dat is een compositie
vaak], evenals de lichtverdeling: dit prachtig gespreide gesternte van
lumineuze koppen, waartussen de afstanden volgens een of andere occulte
geometrie berekend schijnen. Fel en ietwat beangstigend dringen ter linkerzijde
de schutters op de toeschouwer af: zij hebben het op Uw buidel voorzien!
- de algemene beweging is hier loodrecht op het vlak van het schilderij.
Rechts evenwel is de beweging geruststellend horizontaal, en deze tegenstelling
wordt op beslissende wijze ondersteund door de richting van het meest
opvallende wapentuig in de handen dezer heren. Links staat alles fier
rechtop: vaandel, hellebaard, musket; rechts vaart een wind over het korenveld,
en diep, heel diep nijgt zich de lange lans in de hand van een grappenmaker
met hoge hoed en opgeplakt snorretje, evenwijdig aan een musket, die van
binnen door een gebrekkig oud heertje op verborgen dukaten wordt onderzocht;
en de richting van de trom en van Ruytenburg's korte hellebaard is al
geen andere. Bepaald kostelijk is de achterste middengroep, waartoe die
grappenmaker behoort; bekijk ze de volgende keer eens op uw gemak. Wel
zijn de anderen iets minder koddig, - al zou ik de links staande vaandrig
wel eens een trap voor zijn derrière willen geven, omdat hij zo
vroom naar zijn vaandel opkijkt, met natte, bezielde ogen, en al is het
gehelmde nufje aan de rechterkant een aanfluiting van alle strategie,
- maar zoals zij zich daar met hun vieren of vijven als op een estrade
hebben opgesteld, als dronken ceremoniemeesters met comitélinten
in het knoopsgat, die hun laatste rest bezonnenheid aan de Houding spenderen,
dat is toch wel onvergetelijk van humor en feestgedruis, - de enige muziek,
die hierbij past, is Fêtes
van Debussy, het tweede Brandenburgs Concert van Bach niet te na gesproken.
Cocq en Ruytenburg worden wel zeer afdoende overvleugeld door deze vier
dwaze aanvoerders in de schaduw.
En toch is, wanneer men er heel dicht bij staat en het gebruik van de
electrische lantaren niet schuwt, de Nachtwacht óók een
uitermate zwak schilderij, al laat zich dit misschien, en om dezelfde
redenen, van zoveel kunstwerken uit die periode zeggen. Ik heb er geen
bezwaar tegen, wanneer een doek van aanzienlijke afmetingen pas op enige
afstand zijn schoonheden onthult; maar daarom hoeft het voor de détaillist
onder de toeschouwers nog niet vulgair en flodderig te worden. In dit
opzicht wint bijvoorbeeld het Joodse Bruidje, op afstand een matig en
sentimenteel gewrocht [U vertelt dit wel niet verder?], het zeer beslist
van de Nachtwacht. Dáár geschitter en gefonkel, alsof Uw
microscoop in de nietigste vormselen zijn weg tast, - hier een geveeg
'von Ungefähr', dat mij vannacht levendig aan de platen in een stoomcaroussel
deed denken. En ik vind, dat men toch enige waarde hechten moet aan de
'tweede structuur' van een schilderij, de stof waarvan het gemaakt is,
de vezel en de korrel. Zit men met zijn neus bovenop Banning Cocq, dan
ziet men een wezenloze pop, die het ook niet helpen kan dat hij alleen
maar geverfd is, niet geschilderd. Het is als met de harten en de hoofden
van het Corporaalschap zelf: op afstand een keur van vaderlandse deugden,
met de heldenmoed in top; van nabij een geldzuchtige bende, die deze grandioze
verkleedpartij terdege nodig had om voor het aangezicht van God [niet
hùn God] te kunnen bestaan.
Ik kan niet verzekeren, dit alles letterlijk en getrouwelijk te hebben
overpeinsd, toen vannacht mijn nuchter flamboyant zich met het befaamde
clair-obscur dorst meten. Geconfronteerd met de Nachtwacht, onder
een grillige belichting, die dit doek toch niet geheel onwaardig is en
de geheime spanningen ervan vergroot, heb ik veeleer gedacht aan het wonderlijke
van deze conservering van een verleden, dat wij groot noemen, terecht
of ten onrechte, en dat in zichzelf toch niet anders was dan ieder ander
verleden, iedere andere door de mens met zwoegen en teleurstelling gevulde
tijdsduur. Er was eens een Rembrandt... Kostelijke verhalen doen over
hem de ronde, en alle zoete kinderen zetten grote ogen op, en het Alziende
Jongetje kijkt scheel van nijd omdat hij er niet bij mag zijn, en de olifantsruggen
krommen zich eerbiedig over het spektakel; maar wie laat mij het zweet
van Rembrandt ruiken, zijn stemgeluid horen, zijn handdruk voelen? Waarvan
droomde hij? Hoe was hij tegen Saskia, en later tegen dat lieve, zielige
Stoffeltje van hem? Hoeveel minachting bracht hij op voor de proleten,
tussen wie hij leven moest? [En wáren het wel proleten? - misschien
was Rembrandt een groter proleet dan kapitein Frans Banning Cocq, die
op oudburgemeester De Vlugt lijkt; ik meen dit in ernst, sommige
zelfportretten hebben iets ondefiniëerbaar ploertigs]. Waarschijnlijk
was het allemaal heel gewoon, heel erg terre à terre: gewone dagen,
gewone nachten, rondom hetzelfde brandende gemis, dat wij allen ons dierbaarst
bezit noemen, in alle tijden en landen. Het verleden is van dezelfde makelij
als wij. Dat het voorbij is, maakt het niet anders dan het was. Mensen
worden geen halfgoden, alleen omdat zij onder de groene zoden zijn terechtgekomen.
Zij zijn die zij zijn, omdat zij waren die zij waren. Natuurlijk is het
verleden een groot mysterie, het voorbij stromen van de tijd door geen
verstand te peilen. Maar vergeet niet: toen de tijd begon te stromen,
die van hun tijd het verleden ging maken, toen waren zij er zelf niet
meer. En daarom ligt er in iedere adoratie van het verleden iets gruwelijk
eenzijdigs: een éénrichtingsverkeer in de tijd, dat niet
de minste zin heeft en tot déraillementen moet leiden. Wij zien
Rembrandt, maar ons ziet hij niet, en daarom zien wij Rembrandt niet zoals
hij was. Ik zal hem weer Van Rijn gaan noemen, dat heeft hij ook liever.
Het kwam mij voor, eerst voor de Nachtwacht en enkele andere schilderijen,
later in de onbarmhartige omarming van Madame de Récamier, die
al weer vergeten had haar kuisheidspantser uit te trekken, hetgeen mij
nooit zo duidelijk tot bewustzijn kwam als toen ik in de kletterende en
plassende schoonmaaksters om kwart voor negen mollige bronnymfen
vermoedde, - het kwam mij voor, dat er één ding is, dat
Van Rijn en ik nog onaantastbaar met elkaar gemeen hebben, en dat is Amsterdam.
De genius loci heeft hier iets volkomen eigens, het Amsterdam van Rembrandt
is nog het mijne. Niet volledig natuurlijk, niet naar het stadsplan en
de nieuwbouw en de klederdrachten en de kroegen en restaurants, maar naar
het geheim achter al deze dingen. En men mag niet zeggen: ook Rotterdam,
ook Parijs, hebben een bepaalde kenmerkende toon of geur of sfeer, die
Amsterdam weer mist. Dit is moeilijk uit te leggen. Rotterdam heeft in
het geheel geen sfeer; maar laten wij ons tot Parijs wenden. De sfeer
van Parijs is - ik zeg nu maar wat geks - parelgrijs met een goud hartje.
Dat vóel je. Dat begrijpt iedereen: parelgrijs met een goud hartje,
dat is Parijs. Was dit nu inderdaad de innigste, eigenste karakteristiek
van deze metropool, dan zou iedere andere stad, dus ook Amsterdam, erbuiten
moeten vallen. In theorie is dit juist; maar het zonderlinge is, dat ook
Amsterdam een beetje parelgrijs met een goud hartje is, terwijl dit toch
weer niet betekent, dat Amsterdam in de verste verte op Parijs lijkt.
Verklaren kan ik dit niet, maar ik ben ervan overtuigd, dat dit op een
onnaspeurlijke wijze met het verleden moet samenhangen, en meer in het
bijzonder met mensen als Van Rijn, en kunstwerken als de Nachtwacht [die
zo op het oog niets parelgrijs heeft, en veel te veel gouden harten],
en gebouwen als het Rijksmuseum, het nooit volprezene. Amsterdam is een
algemene stad, een stenen idee, alle andere steden zijn er onvolmaakte
benaderingen van. De toon van Amsterdam, een hoge, ijle fluittoon, hoort
men het best in een groot, stil gebouw, waar van buiten af lantarenlicht
in valt. Om die toon te vatten moet men in zo'n gebouw heel hoog klimmen,
tot boven de olifantsruggen, en dan, ergens in de buurt van het spookkamertje
van Lambertus d'Hue, die 'vooral' te Amsterdam werkzaam is geweest [let
op dit fijne trekje in mijn catalogus], openbaren zich in hun ganse majesteit
de nuits blanches van deze stad der steden, het eertijds opgestegen en
in de bovenste lucht bewaard gebleven zilveren waas boven de weilanden
en moerassen van voor haar stichting. Misschien moet men vrijgezel zijn
om dit zo te kunnen voelen: Rembrandt heeft het zeker niet gevoeld, maar
hij heeft het geschilderd, soms. Men moet heel eenzaam zijn, en ertegenop
zien het licht aan te steken. Dan kijkt men naar boven, door het raam,
hoog over alle daken heen, en Amsterdam begint voorzichtig te zingen,
en parelgrijs te doen, en het gouden hartje te onthullen.
Parelgrijs is het al evenmin, het kleine schilderij, waarvoor ik vannacht
lange tijd en met groter eerbied dan voor de Nachtwacht heb gestaan; maar
de gouden hartjes zijn in overvloed aanwezig, brandend in koor. Daar zitten
ze, de kleine schelmen, daar staan hun kaarsjes te vlammen! Men verbeeldt
zich graag, dat elk van hen zijn eigen kaarsje heeft meegebracht, als
verplichte bijdrage tot deze Maria Lichtmis der Calvinistische schoolmeesterij;
in die tijd was het immers gebruikelijk, dat de kinderen hun schoolgeld
in natura op les meenamen. Doch telt men goed, dan zijn er toch maar twee
kaarsen, ongerekend de lantaren op de voorgrond, waarin er óók
wel een zal branden. Maar het licht weerkaatst in alle ogen, en de meester
kijkt toe, dom en goedig en vol aandacht, hoe de een rekent, de tweede
tekent, en een derde het niet weet en het liefst in het diepste donker
zou verdwijnen, als dit mogelijk was. Nu, om de meester zou het heel goed
mogelijk zijn, want het is geen strenge meester, die hier regeert, hij
zag maar het liefst, dat zijn volkje even dom bleef als hijzelf. Zo ordeloos
en ongedwongen was nooit een schooltje als dit! Maar de schilder besliste
anders. Ze mógen niet weglopen, ze mógen niet in het donker
verdwijnen, want achter hen, heel in de verte, daar straalt en glanst
het tweede kaarsje, het tweede gouden hartje, en daar zitten ze als in
een toverspiegel allemaal weer opnieuw het abc voor vergetelheid
te behoeden, - allemaal: de kleine Trompen en Cocqen en Trippen, de kleine
De Ruyters en Ruytenburgen, de duitendieven in spe, de brave kooplieden
in spe, de eenzelvige geleerden, de vele namelozen van hun eeuw, allemaal
liefderijk behoed in de chaotische vrijheid van de Avondschool, die zo
verbazend veel wegheeft van een 17e eeuws Montessoriklasje. Roede, waar
is uw prikkel, plak, waar is uw overwinning? Ook het Calvinisme, schijnt
het, had zijn parelgrijze randjes... En er is niets dan toekomst in die
dromerige gezichtjes; men mag niet aannemen, dat deze knaapjes, alleen
om ons laatgeborenen te gerieven, op het moment dat zij werden afgebeeld
aan de dood zijn gaan denken, en de vele jaren dat zij er niet meer zouden
zijn. Waar blijft dus het verleden? Het is er niet, niet bij hen, niet
bij ons, want voor ons zijn zij verloren, op dit kleine beetje linnen
en verf en een catalogusnummer na...
Eén ding: het hoog opgenomen gordijn ['een opgenomen zwaar tapijt']
op het schilderijtje zou de toeschouwer kunnen bevreemden. Waarom, zo
vraagt hij zich af, moest de nachtelijke eenvoud nu juist bedorven worden
door dit meer dan pompeus textiel, dat aan de pretentieuze en ongeloofwaardige
draperieën van het Noorderlicht herinnert? Maar bewondering verfraait
de feilen; en nooit heb ik zo verbaasd over mijzelf gestaan als vannacht,
toen ik, op het punt om de leugenachtige fijnschilder mijn vertrouwen
te ontzeggen, opeens begreep, dat dit zware tapijt juist datgene was wat
aan de Avondschool nog ontbrak, hoe onbestaanbaar het moge zijn naar realistische
maatstaven. Ik zwijg nu over vorm en compositie, die tegenover het kleine
en puntige [de kaarsen, de gezichten] een lange, glooiende lijn van mollige
contour streng vereisten, en tegenover de prille menselijkheid beneden
de onmenselijke heerszucht van het Ding boven. Maar dit gordijn heeft
iets te bedekken. Hing het er niet, Dou had de hemel moeten schilderen.
Niet de Christelijke hemel, ter ontvangst van klapwiekende en volleerde
kereltjes, maar de nachthemel van Amsterdam, al woonde hij in Leiden.
Hij was een leerling van Rembrandt...
Een met de hand gebonden heruitgave van Avontuur met Titia is in
voorbereiding bij uitgeverij Mycena Vitilis - 2007
|