Simon Vestdijk
De toekomst der religie
ESSAY
VOOR THEUN DE VRIES
I
Wie over de toekomst der religie schrijft, werpt zich daarmee nog niet
op als geïnspireerd profeet. De toekomst is voor mij al evenzeer
een gesloten boek als voor ieder ander. Het is niet mijn bedoeling anders
dan zeer voorzichtig tastend en onder ieder denkbaar voorbehoud prognose
te stellen, en ik zal niet beproeven de
nog ongeboren historie haar geheimen te ontfutselen dan na een langdurige
theoretische en kritische voorbereiding, die mij tot zulk een poging ook
enig recht geeft. Kritisch want ook al mocht de zuigkracht van
de toekomst mijn speculatieve zin tot een al te roekeloze vlucht verleiden,
het logische denken hoop ik toch zoveel mogelijk als tegenwicht te benutten.
Dit staat echter geenszins gelijk met een rigoureuze uitbanning van dit
speculatieve element integendeel zelfs. In een materie als deze
is exacte, volmaakt betrouwbare en overtuigende wetenschappelijkheid nu
eenmaal onbestaanbaar; wilde men aan deze eis vasthouden, dan zou men
geen woord op het papier kunnen brengen dat niet op hetzelfde moment door
zelfkritiek
verpulverd werd en dat niet alleen op het stuk van de toekomst
der religie, hoe bescheiden onprofetisch behandeld ook, maar ook van het
heden der religie, de structuur der religie, de psychologie der religie,
en zelfs het verleden der religie. Zoals steeds in de geesteswetenschappen
gaat het erom een zo gunstig mogelijk evenwicht
te vinden tussen vrije bespiegeling en kritiek, combinatie en feit, constructieve
fantasie en exactheid; dit geldt alreeds tot op zekere hoogte voor een
toch zo degelijke en zelfs droge wetenschap als de geschiedenis;
het geldt in zijn volle omvang voor de cultuurhistorie; en waar zulk een
gecompliceerd en vaak moeilijk te controleren
fenomeen als de religie onze aandacht vraagt, geldt het in de allerhoogste
mate. Hier is men aangewezen op het compromis. Men bewandelt een middenweg
een middenpad, liever gezegd; want deze weg is smal, lastig te
begaan en men wordt er gemakkelijk van afgelokt. Ik zeg dit alles niet
om de clementie van de lezer in te roepen, maar om hem een eerste aanwijzing
te verstrekken omtrent de methode die ik denk te volgen.
Een tweede aanwijzing is gelegen in het hulpmiddel, waarvan ik bij mijn
uiteenzettingen gebruik zal maken. Dit hulpmiddel is de psychologie. Zonder
dat ik de gegevens uit de godsdienstgeschiedenis, de mythologie, de dogmatiek,
voor zover deze gebieden voor mij als leek toegankelijk zijn, versmaden
zal, is het toch de psychologie, die bij deze beschouwingen en onderzoekingen
richting- en doorslaggevend zal blijken te zijn niet zozeer de
godsdienstpsychologie, zoals die ook van theologische zijde reeds hier
en daar beoefening vond, als wel de moderne karakterpsychologie die zich,
een eerwaardige gewoonte getrouw, maar ook met enig zakelijk recht, als
onderdeel van de filosofie mag beschouwen. Dit is kennelijk niet de psychologie
die in het laboratorium beoefend wordt, of die het statistisch onderzoek
onder haar methoden opneemt, of aan de zogenaamde test wetenschappelijke
zekerheid meent te ontlenen kortom, het is niet de wetenschappelijk
(natuurwetenschappelijk) verklarende psychologie, maar de begrijpende
(verstehende) psychologie, zoals die de laatste dertig jaar
(op de laatste vier, of tien jaar na) in Duitsland een niet geheel onverdiende
reputatie verworven heeft. Nu geeft de naam reeds aan dat deze psychologie,
die niet afzonderlijke psychische functies, maar de gehele mens, het karakter
van de mens, onderzoekt men spreekt daarom ook wel van karakterologie
dat deze psychologie, die begrijpen wil inzien, aanvoelen,
inleven, meeleven al evenzeer aangewezen is op het samengaan van
kritiek en bespiegeling als de geesteswetenschappen in het algemeen dit
zijn, waarvan deze psychologie zich alleen onderscheidt doordat zij niet
de producten van de geest (cultuur, instellingen, menselijke verhoudingen)
onderzoekt, maar de geest als zodanig. Streng wetenschappelijk genomen
is de begrijpende psychologie een tussending. Zonder de wetenschappelijke
begripsvorming te mogen vermijden, is zij toch in beslissende mate aangewezen
op intuïtie en verbeeldingskracht. Aan het gebruik van de logische
bewijsvoering paart zij het vermogen tot vereenzelviging met de meest
fantastische en onthutsende openbaringen van het menselijk denken en voelen,
dromen en trachten. Zij moet zélf als het ware beurtelings kunnen
denken en voelen, en liefst tegelijk; zij moet zich weten in te leven
in het meest absurde en dus tot op zekere hoogte zelf absurd worden
om vervolgens de scherpst denkbare kritiek uit te kunnen oefenen
op het resultaat van deze avontuurlijke strooptochten in het domein van
de ziel. Dit alles moet deze psychologie kunnen, en nog veel meer. Zij
moet zich bijvoorbeeld niet van haar stuk laten brengen door verwijten
van dilettantisme van de kant van de laboratoriumpsychologen, noch door
de woeste aanvallen van diegenen die in haar pogen een aanslag menen te
zien op de heiligheid en onaantastbaarheid van het menselijk gemoed. Zij
moet voortdurend een strijd op twee fronten voeren: tegen de al te nuchteren
en tegen de al te kritieklozen.
Intussen moet men niet menen dat dit compromis, door de begrijpende psycholoog
gesloten tussen kritiek en speculatie, of tussen denken en intuïtie,
zijn wetenschappelijke objectiviteit hoeft aan te tasten. Meer nog dan
op scherpzinnigheid of stelselmatige nauwgezetheid berust objectiviteit,
óok wetenschappelijke objectiviteit, op redelijkheid, onpartijdigheid,
rechtvaardigheid, bezonnenheid dat zijn dus eigenlijk al eerder
karaktertrekken dan eigenschappen van het intellect. Het vermogen
bijna had ik geschreven: de kunst om twee kanten van een zaak te
zien vooronderstelt weliswaar een zekere graad van kritische exactheid
in een meer technisch-intellectuele zin, maar valt hier toch niet geheel
mee samen; ten bewijze waarvan ik slechts aan een bekend type onder natuuronderzoekers
herinner: onderzoekers, vaak hoogst verdienstelijke onderzoekers, die,
een stap buiten eigen vakkundige exactheid wagend, onmiddellijk opvallen
door een kinderlijke doordrijverij en een onwijze eenzijdigheid, berustend
op het onvermogen om van hun eenmaal ingenomen standpunt af te wijken
en het aan zijn tegendeel te toetsen. Het eigen standpunt van de onderzoeker
mag nooit en te nimmer domineren. Dit betekent natuurlijk niet dat men
het moet onderdrukken of verzwijgen. Maar voor de keuze gesteld om er
desnoods in het geheel geen standpunt op na te houden of een standpunt
met alle beschikbare middelen te verdedigen, kiest de psycholoog stellig
de eerste mogelijkheid, met alle nadelen daaraan verbonden. Gelukkig wordt
hij slechts zelden voor deze keuze gesteld. In verreweg de meeste gevallen
zal hij in staat zijn zowel onpartijdigheid te betrachten als daarnaast
zijn eigen subjectieve inzichten naar voren te brengen. Voorwaarde hiertoe
is echter dit laatste dan ook duidelijk te laten uitkomen, zonder zijn
toevlucht te nemen tot de gebruikelijke vermommingen in zogenaamde objectieve
bewijzen, die vaak niets anders zijn dan sofismen...
Dat overigens het standpunt van de onderzoeker altijd van een niet te
onderschatten belang zal blijven, blijkt op zijn minst hieruit, dat ook
het streven naar objectiviteit weer subjectief bepaald is en ten nauwste
samenhangt met het karakter van de onderzoeker. Deze uitspraak lijkt ietwat
op haarkloverij, op een spel met woorden en begrippen; maar zij is toch
wel iets méer dan dat, en zeker zodra zulk een subjectieve, op
persoonlijk kiezen en stelling nemen berustende materie als de religie
in het geding wordt gebracht. Iemand die objectief, dus onpartijdig, bezonnen,
nuchter, over het geloof spreekt of schrijft, wekt sterk het vermoeden
althans géen gelovige te zijn; in verreweg de meeste gevallen kunnen
wij dit zelfs met zekerheid aannemen. Uit het feit dat hij niet gelooft,
bestaat dan zijn subjectiviteit, en deze subjectiviteit
is van zijn objectiviteit de onmisbare voorwaarde. Niet alleen
gevoelsoverwegingen bepalen ons subjectieve standpunt, maar ook het ontbreken
van gevoelsoverwegingen dit wordt wel eens uit het oog verloren.
Een ander voorbeeld kan dit wellicht nog beter verduidelijken. De toekomst
van de religie is voor ons westerlingen in hoofdzaak de toekomst van het
christendom. Hierbij zijn wij persoonlijk ten nauwste betrokken, ook als
wij ons geen gelovige christenen meer mogen noemen. Ware dit anders, dan
zou het christendom minder innig vervlochten moeten zijn met onze gehele
cultuur. Wij zijn nu eenmaal de kinderen van het christendom, de erfgenamen
ervan, wij zouden niets zijn zonder het christendom, wij zouden in beestenvellen
rondlopen en aan Wodan geloven en onze vrouwen en kinderen verdobbelen
neen, dat zouden wij niet, want wij zouden elkaar allang hebben
uitgemoord. En nu ligt het wel voor de hand dat iedere opmerking, iedere,
ook de meest behoedzame en onprofetisch gehouden voorspelling
omtrent een godsdienst die minstens indirect ons gehele leven raakt, bepaald
kan zijn door persoonlijke wensen van de kant van de auteur, wiens eigen
verhouding tot het religieuze, wiens wereldbeschouwing, opvoeding, theoretische
kijk, ook uit het objectiefste betoog onmogelijk geëlimineerd kunnen
worden.
Wie iets omtrent de toekomst der religie wenst mede te delen moet eerst
de inhoud en de grenzen van het begrip religie hebben vastgesteld. Wij
zullen dus trachten de religie te definiëren. Zoals dat
zo vaak met definities het geval is, kunnen wij bij voorbaat enge
en ruime omschrijvingen tegenover elkaar stellen: de een trekt
de
grenzen van het te definiëren begrip zo ruim mogelijk, de ander streeft
het tegenovergestelde na. Een zeer enge definitie is bijvoorbeeld wanneer
iemand zou zeggen: religie is mijn religie. Terloops zij opgemerkt dat
in dit geval het probleem van de toekomst der religie hoogst eenvoudig
zou worden: wanneer dit enigszins beperkte en zelfverzekerde individu
dat de definitie opstelde, eenmaal gestorven was, zou er ook opeens geen
religie meer bestaan. In een iets minder krasse vorm treffen we deze begripsverenging
aan waar een bepaalde godsdienst geheel met de religie als zodanig vereenzelvigd
wordt. Waar de iets ruimer denkende beoordelaar ten aanzien van een verschijnsel
als de hervorming zegt: de religie is van karakter veranderd, daar zal
de strenggelovige katholiek geneigd zijn van een verdwijnen van de religie
te spreken, van een decadentie, een betreurenswaardige verzwakking, op
grond van een dwaalleer. Zulk een katholiek noemt de renaissance bijvoorbeeld
la mort dit bon-mot staat op naam van René
Guénon en het katholicisme is voor hem niet alleen de
hoogste, de meest aanbevelenswaardige godsdienst, maar de godsdienst,
waarvan alle andere bestaande religies slechts gebrekkige nabootsingen
zijn, verminkingen, of tastende voorstadia. Steeds heeft onder christelijke
theologen, van de tijd der kerkvaders af, de neiging bestaan om de eigen
religie te substitueren voor het begrip religie als zodanig. Tertullianus
sprak van anima naturaliter Christiana, de ziel die van
nature christelijk is; en dat zou men dan zo kunnen interpreteren:
iemand die religieus is, is eigenlijk een christen, ook al
weet hij dit niet van zichzelf. Ik wil niet beweren dat deze interpretatie
de officieel-kerkelijke is; maar in elk geval werpt zij een verrassend
licht op de ijver van sommige zendelingen, die zich geroepen achten heidenen
te bekeren, waaronder zij dan, behalve menseneters en fetisjaanbidders,
ook boeddhisten, mohammedanen en brahmanen rekenen.
Maar dit blijven toch uitzonderingen. Over het geheel genomen treedt bij
diegenen die over religie geschreven hebben, ook bij de meeste theologen
in onze tijd, de loffelijke strekking aan de dag om de grenzen van het
begrip niet al te eng te nemen. Natuurlijk kan ook dit weer overdreven
worden; en met zulke ruime en allerruimste omschrijvingen voor ogen vraagt
men zich wel eens af wat dan eigenlijk geen religie is een consequentie
die deze auteurs veelal ook niet verborgen is gebleven. Zo zegt Eduard
Spranger in zijn boek Lebensformen (een van de meest vooraanstaande
documenten der moderne 'verstehende' psychologie), dat er niets is dat
geheel buiten de religie valt hetgeen natuurlijk niet letterlijk
opgevat moet worden; Spranger bedoelt hiermee niet dat de atoomtheorieën,
of het leven der bijen, of een afspraak om een kopje thee te gaan drinken,
iets met religie te maken hebben; hij bedoelt alleen dat alles wat in
de wereld van de geest enige punten van aanraking met het religieuze vertoont
en dat is inderdaad heel veel in zekere zin ook reeds tot
de religie behoort en er alleen langs kunstmatige weg van
gescheiden kan worden. Ik geloof dat dit een gezond standpunt is. Voor
de wenselijkheid om de grenzen van het begrip religie zo ruim mogelijk
te trekken pleiten dwingende argumenten, die zowel betrekking hebben op
het uitermate gecompliceerde, veelvormige en vertakte van het verschijnsel
religie, voor zover het zich objectief aan ons geestesoog
aanbiedt, als op de gemoedsgesteldheid van degene die tot het religieuze
in een persoonlijke verhouding is komen te staan. Wat dit laatste betreft
laat zich vaststellen dat religie bijna nooit een rustig bezit is; religie
veronderstelt steeds een streven, een zoeken, vol onzekerheid, angst en
onrust; en dit is in zulk een sterke mate het geval, dat men in deze onzekerheid
haast al naar een definitie van het begrip religie zou willen gaan zoeken.
Dit uitgesproken dynamische karakter nu van de religieuze drang werkt,
het is duidelijk, iedere verenging van het begrip rechtstreeks tegen:
immers, wat vandaag bij een bepaald individu op grond van een bepaalde
welomschreven definitie nog als religieus aangemerkt moet
worden, kan zich morgen zo ingrijpend hebben gewijzigd dat het er, zelfs
wanneer deze definitie niet al te eng genomen was, geheel buiten komt
te vallen, zodat het bedoelde individu dan plotseling onreligieus geworden
zou zijn, terwijl dit in werkelijkheid toch niet het geval is. Men denke
zich een man die van jongs af aan in God gelovend, door zekere ingrijpende
levenservaringen dit geloof verliest; hij gelooft niet meer in God, hij
ontkent het bestaan van God, hij zet alles op alles om ook anderen ervan
te overtuigen dat God niet bestaat, niet bestaan kan; hiervoor zoekt hij
alle bewijzen bij elkaar die zich maar laten vinden, hier wijdt hij zijn
gehele verdere leven aan. Indien wij nu de religie definiëren als
geloof aan God, en daar verder niet van afwijken, is deze
man onreligieus geworden. Maar geeft men een iets ruimere definitie, trekt
men de grenzen iets verder, dan is de man in wezen precies even religieus
gebleven als hij was voor zijn bekering tot de goddeloosheid; en het lijdt
geen twijfel, dat deze laatste opvatting beter te verdedigen is en van
een dieper inzicht in de drijfveren der menselijke natuur blijk geeft
dan de eerste.
Het merkwaardige is nu, dat deze betrekkelijke onbegrensdheid van de omvang
van het begrip religie zich als het ware weerkaatst in de
inhoud ervan een aardig voorbeeld van een soort symbolische verhouding
tussen formele en materiële logica. (Ik kan
aan dit punt, hoe belangwekkend ook op zichzelf, niet al te veel plaats
inruimen en wil er alleen op wijzen dat dit parallellisme tussen begripsomvang
en begripsinhoud lang niet altijd op te merken valt. Neem bijvoorbeeld
het begrip kleinzieligheid een naar zijn omvang schier
onbegrensd begrip, want wat valt hier al niet onder, en wie van ons durft
getuigen dat hij in het geheel niet kleinzielig is? Maar de inhoud van
het begrip kleinzieligheid heeft met onbegrensdheid niets
te maken, integendeel, wordt geheel bepaald door het tegenovergestelde
ervan: door het trekken van grenzen door engheid enghartigheid.)
De definitie van het begrip religie, waarop ik hier doel,
de inhoud van dit begrip dus, zoals die zou kunnen worden afgeleid uit
de omvang, kan weergegeven worden met het woord totaliteit. Hiermee sluit
ik mij welbewust aan bij een hechte traditie onder de hedendaagse filosofen
en psychologen, die bijna zonder uitzondering de religie met deze term,
of een equivalent ervan, in verband hebben gebracht. Het begrip totaliteit
laat zich op verschillende manieren uitwerken, bijvoorbeeld in de (meer
formele of oppervlakkige) betekenis van algemeenheid of alomtegenwoordigheid
van het religieuze: geen mens is geheel zonder religie, of: religie bestaat
en bestond bij alle volkeren en in alle tijden; maar meestal bedoelt men
er toch iets anders mee. Met de term totaliteit geeft men te kennen dat
door de religie de gehele persoonlijkheid van de mens, de mens als totaliteit,
in beslag wordt genomen. Zowel bij Spranger, in Lebensformen, als bij
Karl Jaspers, in Psychologie der Weltanschauungen, een standaardwerk,
ook al weer uit de school der begrijpende psychologie, komen
desbetreffende formuleringen voor, die in zekere zin als volledig en definitief
worden gegeven, dus werkelijk als een definitie in optima forma en geheel
naar de eis. Spranger omschrijft de Religiöse Sinn, en
vindt deze in de Beziehung des Einzelerlebnisses auf den Totalsinn
des individuellen Lebens. Voor hem is het religieuze de hoogste
waarde, omdat deze waarde per definitie de gehele persoonlijkheid omvat.
Jaspers stelt meer het oneindige op de voorgrond het
geloof verbindt het afzonderlijke met het oneindige, zegt hij ergens
maar het is duidelijk dat hij hiermee ongeveer hetzelfde bedoelt als Spranger
met zijn Totalsinn.
Toch blijft ook deze totaliteit, of Totalsinn, nog een vrij
formele en abstracte aangelegenheid niet veel meer dan een mogelijke
afronding of samenvatting van concrete gegevens, die op grond van persoonlijke
ervaring van tevoren reeds vaststonden, maar waaromtrent de definitie
zelf ons in onzekerheid laat. Iemand die eenmaal weet wat religie is vindt
deze termen zeer verhelderend, iemand die dit niet weet vangt er weinig
mee aan. Of het mogelijk is die concrete gegevens, die ervaringen en belevingen,
die werkelijkheid der religie, in woorden uit te drukken is een tweede
vraag; maar zoveel is toch zeker, dat wij de kern van het religiebegrip
nog wel iets dichter kunnen trachten te benaderen dan door middel van
het vage en voor de meest uiteenlopende interpretaties openstaande woord
totaliteit. Men zou dit streng logisch kunnen beproeven, bijvoorbeeld
door het begrip totaliteit volgens de regelen der kunst in zijn bestanddelen
te ontleden, waarbij dan het formele element steeds meer zou dalen en
het materiële (datgene wat op de inhoud betrekking heeft) stijgen.
De inhoud of de kern van het religieuze werd op deze wijze als door concentrische
cirkels ingesloten. Op de totaliteit getoetst aan het object, of de buitenwereld
de totaliteit of universaliteit van een religieuze wereldbeschouwing
volgde dan het totale (in de zin van volledige) reageren van de
persoonlijkheid, zodra zij zich een religieuze doelstelling heeft eigen
gemaakt; op zijn beurt gevolgd door het streven naar totaliteit (in de
zin van volmaaktheid of voleindiging) van de kant van deze zelfde persoonlijkheid.
Dit zijn drie verschillende aspecten van het begrip totaliteit in zijn
verhouding tot het begrip religie, en dit zou dan nog fijner gedifferentieerd
kunnen worden en in allerlei richtingen uitgewerkt. Maar deze analyse
zou ons te ver van ons eigenlijke onderwerp afvoeren. Bovendien zou de
lezer waarschijnlijk meer getroffen worden door de verdiensten ener logische
systematiek dan dat zijn inzicht in het wezen der religie erdoor bevorderd
werd. Daarom lijkt het mij verstandiger een meer praktische weg in te
slaan en aan de hand van enkele voorbeelden een denkbeeld te geven van
wat met behulp van het begrip totaliteit aan verhelderende omschrijving
te bereiken is.
In het eerste voorbeeld grijp ik terug op een definitie van het religieuze,
die ik reeds half en half afwees, namelijk het geloof aan God.
Kennelijk is dit geen juiste definitie. Er bestaan vormen van religie
die aan deze eis niet voldoen; men denke slechts aan het animisme, in
zijn verschillende schakeringen, of aan het (oorspronkelijke) boeddhisme,
en het jaïnisme. In het animisme gelooft de mens als het ware nog
niet aan God hij gelooft in natuurkrachten, geesten, demonen, die
zich later tot goden kunnen objectiveren terwijl in de beide Indische
stelsels die ik noemde de mens niet meer aan God gelooft. Nu mag men geneigd
zijn dit alles als voorstadium respectievelijk nastadium of stadium van
verval te beschouwen van de ware, monotheïstische (of desnoods polytheïstische,
of henotheïstische) godsdienst, een boeddhist of jaïnist zou
tegen deze opvatting waarschijnlijk ten scherpste protest aantekenen.
Zijn agnostisch, of atheïstisch standpunt is voor hem het allerhoogste
wat zich in de religie bereiken laat. Juist ter wille van de zuiverheid
van zijn religieus streven ontkende Boeddha het bestaan van God en goden;
en dat zijn volgelingen van deze leer zijn afgeweken, dat vooral het noordelijke
boeddhisme (de z.g. Mahayana) zich aldra van een zeer uitgebreid pantheon
voorzag, doet hieraan niets af. We hebben hier te doen met een religie
een religie die waarlijk die naam verdient die God niet
nodig meent te hebben; een godsdienst zonder God; een geloof zonder God.
Hoewel het boeddhisme sterk de nadruk legt op kennis en inzicht mogen
we hier toch rustig van geloof spreken: de boeddhist gelooft
in de universele betekenis van het lijden en in de mogelijkheid dit lijden
op te heffen: dit is zijn heilige waarheid, het essentiële van zijn
religie. Hieruit volgt dat wij de definitie geloof in God
moeten laten vallen en ons tot het geloof als zodanig moeten
beperken. Religie is geloof, zonder meer. Maar wat is geloof?
Ik zal de lezer niet vermoeien met een opsomming van de verschillende
taalkundige aspecten die deze term biedt. Ook zonder dat ik het erbij
zeg, zal het wel duidelijk zijn dat geloof hier niet moet
worden opgevat in de betekenis van een theoretisch menen dat wat
de Griekse filosofen doxa noemden, in tegenstelling tot de
epistème, of het kennen en dat het een enorm
verschil maakt wanneer ik zeg: Ik geloof in God, of Ik
geloof dat het morgen mooi weer zal zijn. Dit zijn elementaire zaken,
waarvan de behandeling hier niet thuishoort. Maar nu is er onder de synoniemen
en grensbegrippen van geloof menen, vermoeden, gissen,
weten, vertrouwen, overtuiging, fanatisme, etc. een dat ons in
hoge mate belangstelling inboezemt, en dat is het bijgeloof. Grosso modo
mag men zeggen, dat het bijgeloof een geloof is zonder de religieuze betekenis
van het werkelijke geloof of waarvan de religieuze betekenis verloren
is gegaan terwijl het toch ook weer niet hetzelfde is als het theoretische
of intellectuele menen. Maar dit is een grove omschrijving.
Wanneer wij nog iets beter konden aangeven waarin het verschil met het
geloof bestaat, dan was de kans groot, dat wij langs een omweg op een
aanwijzing van het religieuze zouden stuiten, die ons iets verder zou
kunnen brengen en die te toetsen zou zijn aan de door ons reeds aanvaarde
definitie. Immers: bijgeloof is geloof zonder religieuze betekenis; trek
het bijgeloof van het geloof af, en men houdt als het ware de religie
over.
Gesteld, iemand gelooft in de omineuze betekenis van vrijdag, of van het
getal 13, of iets dergelijks. Gesteld, ik toonde hem op goede gronden
aan bijvoorbeeld door hem de resultaten van een uitgebreid statistisch
onderzoek voor te leggen dat hij daar verkeerd aan doet, en dat
vrijdag alleen maar de zesde dag van de week is, en 13 alleen maar interessant
als priemgetal. Wat gebeurt er dan? Hij krijgt een kleur van schaamte,
slaakt een zucht van verlichting misschien, hij staat een beetje verwezen
en wantrouwend naar mijn getallen en tabellen te kijken; maar een erg
diepe indruk maakt het toch niet op hem; hij voelt zich niet geraakt,
hem is niets ontnomen, hij is dezelfde als voorheen, hij gaat niet tegen
mij tekeer, hij voelt zich niet alle grond onder de voeten ontnomen, hij
drinkt een borrel als hij de kans krijgt en als hij het
glaasje per ongeluk laat vallen, gelooft hij misschien nog even dat scherven
geluk brengen, om zich onmiddellijk weer te herstellen en deze gedachte
terug te nemen, waarvan ik allicht óok wel de ongegrondheid zou
kunnen aantonen met mijn statistische methode. Kortom, zijn reactie blijft
aan de oppervlakte; slechts een klein onderdeel van zijn persoonlijkheid
is erbij betrokken. Deze half speelse, half verstrooide houding is hoogst
karakteristiek voor het bijgeloof wij treffen haar bijvoorbeeld
aan bij de Ieren ten opzichte van de als folklore bewaard gebleven resten
van de Keltische mythologie, althans in het Ierland van een kleine honderd
jaar geleden: wanneer deze Ieren om hun bijgeloof uitgelachen werden,
lachten zij zelf mee... Maar hoe geheel anders zou zijn reactie zijn,
indien hij in God geloofde, en ik toonde hem met behulp van onomstotelijke
argumenten aan, dat God niet bestond! (Duidelijkheidshalve voeg ik hier
aan toe, dat ik dit nooit proberen zou, omdat naar mijn mening dergelijke
argumenten niet zijn te vinden.) Nu reageerde hij niet meer met een oppervlakkig
laagje van zijn persoonlijkheid. Hij verbleekte, het leven had plotseling
alle waarde voor hem verloren, hij was geraakt in het diepste en meest
waardevolle dat hij bezit, in het meest vitale centrum, van waaruit zijn
gehele persoonlijkheid bestuurd werd. Alles was zinloos geworden. Het
verschil is duidelijk: bijgeloof is een partieel fenomeen, het geloof
daarentegen eist de gehele mens op, de totale mens. Voor het bijgeloof
heeft nog nooit iemand met vreugde de brandstapel beklommen voor
het geloof wel. Geloof staat derhalve ten nauwste in verband met totaliteit;
en daarom is de definitie religie is geloof een goede definitie.
Laten wij eens veronderstellen dat wij van Kant enkel de Kritik der reinen
Vernunft bezaten, en ons op grond daarvan een oordeel moesten vormen aangaande
de religiositeit van Kant. Dat in dit beroemde werk een wereldbeschouwing
vorm heeft aangenomen, die op totaliteit aanspraak maakt,
lijdt geen twijfel; het is het wereldbeeld der transcendentale filosofie,
waarin alle verschijnselen hun plaats vinden, waarin alles wetmatig geordend
is, waarin niets een partieel of incidenteel karakter draagt. Er is een
grote, richtinggevende gedachte, waaraan alle gegevens van ons kritisch
verstand ondergeschikt zijn gemaakt en die daarom ons verstand ook volledig,
totaal bevredigt. Ons verstand niet ons gevoel. Althans
niet het gevoel van de meesten onzer en óok van Kant niet,
die tenslotte niet voor niets, behalve de Kritik der reinen Vernunft,
ook nog de Kritik der praktischen Vernunft heeft geschreven. We stuiten
hier op het verschil tussen religie en filosofie; en dit verschil mag
dan niet volstrekt bindend zijn zo is in de meeste filosofische
systemen de religieuze inslag onmiskenbaar (Plato, Plotinus, Spinoza,
Hegel), terwijl bij de oude Indiërs de grens vaak niet eens meer
te trekken is zodra het aan de dag treedt, blijkt het toch duidelijk
te berusten op een verschil in totaliteit niet wat
het object betreft (het zuiver filosofische wereldbeeld hoeft niet minder
groots en minder omvattend te zijn dan het religieuze wereldbeeld), maar
wel ten aanzien van het subject de persoonlijkheid van de theoretische
filosoof en van degenen die zijn boeken lezen. Dit subject is als het
ware gehalveerd: alleen de rationele helft doet mee. Maar voor de religieuze
houding is nu juist kenmerkend, dat beide helften meedoen: het irrationele
zo goed als het rationele, waarbij natuurlijk het accent nu eens op het
ene, dan weer op het andere kan komen te liggen. Een volmaakt irrationele
religie, die alleen op het gevoel en het handelingsleven haar beroep doet
(en die zich dus niet eens in woorden zou mogen openbaren!) kunnen wij
ons al evenmin voorstellen als een religie, die geheel in begrippen zou
zijn opgegaan en uitsluitend tot het verstand van de gelovige
in dit geval nog maar een naam zonder inhoud zou spreken.
Het is opvallend dat het gevaar van een dergelijke extreme rationalisering
der religie haast nog meer van de kant der theologen dreigt dan van die
van gelovige filosofen; maar gelukkig zijn er ook altijd weer theologen,
die voor de tegenstroming zorgen en met nadruk komen vaststellen, dat
religie en geloof in wezen irrationeel zijn, in de moderne tijd bijvoorbeeld
Rudolf Otto, in het bekende boek Das Heilige, waarvan de algemene strekking,
voor zover die polemisch of corrigerend wil zijn, een buitenstaander haast
overbodig, en in elk geval vanzelfsprekend toeschijnt. Aan de andere kant
zou men er verkeerd aan doen de religie door middel van dit irrationele
moment te willen definiëren en het geloof uitsluitend als gevoelskwestie
af te handelen. Het geloof, ik herhaal het, berust op totaliteit, totaliteit
van menselijk reageren. En aangezien de ervaring ons leert, dat in onze
reacties het irrationele verre prevaleert boven de ratio, daarom, en daarom
alleen is het irrationele in de religie toonaangevend, niet omdat deze
beide begrippen zonder meer met elkaar tot dekking zouden zijn te brengen.
Hoezeer het ook mogelijk geacht moet worden aan de hand van het totaliteitsbegrip
een volledige beschrijving van het complex religie te geven,
toch kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat dit begrip toch
meer een sjibbolet is, een nuttige handwijzer, dan dat het ons duidelijk
maakt wat religie in diepste wezen is. 'Totaliteit is een
goed woord voor filosofen die over religie schrijven, een woord dat hen
in staat stelt hun stof systematisch, op een min of meer deductieve wijze
te behandelen: afdalend van het algemene naar het bijzondere, of anders
gezegd: van het totale naar het afzonderlijke, of van het
oneindige naar het eindige, of van de eenheid
naar de veelheid. Al deze begrippen: totaliteit, oneindigheid,
eenheid, synthese, binding men leidt religio zelfs
wel af van het Latijnse woord voor binding, al wordt ook wel
eens een andere afstamming opgegeven al deze begrippen blijven
dat eigenaardige formele cachet behouden, dat ons aan een
wezenlijke inhoud nauwelijks doet toekomen; zij leiden ons wel naar het
essentiële van de religie toe, maar zij leiden er ons op het beslissende
moment ook telkens weer omheen, als in een doolhof. Het zijn filosofische
begrippen, geen psychologische begrippen zo zou ik het ook kunnen
zeggen. Op een of andere wijze verzwijgen zij de werkelijkheid van de
religieuze, of gelovige mens.
Deze leemte kan ik de lezer het best tot bewustzijn brengen door het stellen
van deze vraag: waarom leeft de religieuze mens in de totaliteit, of streeft
hij daarnaar? Waarom neemt hij dan toch geen genoegen met het Einzelerlebniss,
en waarom vertegenwoordigt de Totalsinn voor hem een waarde?
Door deze vraag naar het motief van het religieuze streven, hebben wij
het probleem verplaatst; wij willen nu niet meer weten: wat is religie?
maar: waarom is de mens religieus? In ruimer verband valt deze
vraag samen met iedere vraag die wij aangaande het menselijke handelingsleven
in het algemeen en de daarin aan de dag tredende motiveringen zouden kunnen
stellen; en het antwoord is in dit ene, bijzondere geval al evenmin twijfelachtig
als in al die andere. De mens doet iets, streeft iets na, denkt en beraamt
en handelt, omdat het hem gelukkig maakt, of omdat het nalaten ervan hem
nog ongelukkiger zou maken dan hij al is. Opzettelijk kies ik hier de
neutrale en enigszins dilettantische term geluk, omdat deze
de meeste kansen biedt geen ongewenste associaties op te roepen. Had ik
bijvoorbeeld het woord geluk door lust vervangen,
dan had een zeker aantal mijner lezers onmiddellijk aan zinnelijke
lust (en liefst seksuele lust) gedacht, hetgeen ik hun dan nog niet eens
kwalijk had kunnen nemen, want de scherpzinnigste denkers zijn aan dit
op zichzelf nogal onnozele misverstand ten offer gevallen onze
landgenoot Heymans bijvoorbeeld, wiens uitvoerige bestrijding van het
hedonisme en utilisme in zijn Einfuhrung in die Ethik geheel drijft op
de onuitgesproken gelijkstelling van lust en zinnelijke lust. Trouwens,
ook met het woord geluk moet men op zijn tellen passen
men moet dit vreemd genoeg met alle termen die de meer aangename kanten
van het leven voor ons oproepen. Wanneer ik hier verklaar dat de religie
op de bovengenoemde regel geen uitzondering maakt, en dat de mens naar
een religieus einddoel streeft (zij het ook niet altijd bewust streeft)
alleen en uitsluitend ten bate van het gelukssaldo van zijn psychologische
huishouding, dan zal allicht deze of gene mij erop wijzen dat de religie
de mens ook vaak ongelukkig maakt, en dat de man die de brandstapel beklimt
ter wille van het geloof een gelukkiger leven en een aangenamer einde
had gehad, wanneer hij rustig bij vrouw en kinderen was gebleven en zijn
overtuiging had verloochend. Natuurlijk is dit ten enenmale onjuist; deze
man zou zijn hele leven lang waarschijnlijk door wroeging zijn gekweld,
en nog op zijn sterfbed had hij het moeten stellen zonder de hoogachting
voor zichzelf, voor iemand van zijn geaardheid blijkbaar een vitale behoefte;
mijn veronderstelde tegenstander neemt dit argument dan ook haastig terug,
te meer omdat hem reeds een ander te binnen geschoten is, een beter, en
een van algemener strekking. Indien het waar is, zo houdt hij mij nu voor,
dat het leven van de religieuze mens gekenmerkt wordt door onzekerheid,
angst en onrust hij gebruikt mijn eigen woorden waaraan
hij nog twijfel, wroeging, schuldgevoel, wanhoop, ontbering en zelfkwelling
zou kunnen toevoegen zonder op tegenspraak mijnerzijds verdacht te hoeven
zijn dan is niet in te zien waarom het streven naar geluk in het
algemeen, of zelfs maar in sommige individuele gevallen, karakteristiek
voor de religie mag worden geacht. Immers, wanneer deze onzekere en angstige
en onrustige mensen hun religie overboord gooiden, zouden zij zich veel
gelukkiger gevoelen. Hierop valt het volgende te antwoorden. In de eerste
plaats kunnen deze mensen hun religie niet overboord gooien, omdat het
vermogen tot het overboord gooien' van een essentieel levensbezit
een dusdanige roekeloze kracht en ongebreidelde gelukkige animaliteit
veronderstelt, dat het eenvoudig dezelfde mensen niet meer waren, maar
de tegendelen van zichzelf. En in de tweede plaats mogen wij veilig aannemen,
dat deze mensen zonder hun religie nog onzekerder, angstiger en onrustiger
zouden zijn dan zij al waren. Men moet in het streven naar geluk
vooral ook de dynamische, op de toekomst gerichte factor niet onderschatten.
Een religieus mens kan al het ongeluk ter wereld op zich nemen ter wille
van een geluk dat hij niet bezit, maar dat hij hoopt te zullen bezitten.
Een religieus mens, wiens geloof hem nu niet bepaald gelukkig
maakt, maar die er toch mee leeft en het als bezielende kracht in zijn
bestaan heeft opgenomen, zou zonder dit geloof niet alleen maar wat
ongelukkiger zijn, maar hij zou letterlijk niet in staat zijn om
voort te leven. Het spel van geluk en ongeluk in onze ziel is nu eenmaal
iets subtieler dan deze goedronde Hollandse woorden suggereren. Ook de
boeteling die zich geselt, de Hindoe die tot meerdere glorie van de god
Shiva de ongehoordste folteringen ondergaat, de katholiek die uit overtuiging
of zelfs maar uit plichtsgevoel de wereld verzaakt in het klooster, de
ketter die zich laat martelen en verbranden, ook zij streven naar geluk,
al is er van geluk in een goedronde, aangename en ondubbelzinnige betekenis
allang geen sprake meer.
Hiermee wordt niet ontkend, dat het geluk, waarnaar de religieuze mens
streeft, zich diepgaand onderscheidt van wat men gewoonlijk als levensgeluk
aanduidt: geluk in de liefde, in het beroep, in het huisgezin, in de vriendschap.
Het religieuze geluk of nauwkeuriger uitgedrukt: het in het religieuze
streven veronderstelde geluk onderscheidt zich hiervan zowel naar
de kwaliteit als naar de duur ook naar de intensiteit veelal, maar
dit betreft kwantitatieve verschillen, die uiteraard minder tot ons spreken.
Wat de kwaliteit aangaat is het religieuze geluk in de eerste plaats een
geestelijk geluk een geestelijk geluk van een bijzondere geaardheid
weliswaar, maar dat zich toch moeilijk anders laat omschrijven. Een zuiver
geestelijk geluk, of het hoogste geestelijke geluk
met dergelijke aanduidingen moet ik hier volstaan. Zaligheid
is als term wat afgesleten, en vraagt zelf weer om omschrijving. Bovendien
is het een duurzaam geluk. Dat dit duurzame geestelijke geluk met recht
het hoogste mag worden genoemd, ligt in het begrip zelf opgesloten;
want was het niet duurzaam, dan kon het ons weer ontroofd worden, en was
het niet geestelijk, dan was het niet ons eigenste, innerlijkste bezit.
Nu weet ik wel dat op deze beide bepalingen uitzonderingen bestaan, dat
bijvoorbeeld het mohammedaanse paradijs allerminst van zinnelijke genietingen
verstoken schijnt; maar meestal zal het toch wel zo zijn, dat het zinnelijke
slechts een symbolische rol vervult en dienen moet om het onuitsprekelijke
van het geestelijke heil onder woorden te brengen; terwijl in die gevallen,
waarin deze genietingen als zodanig begerenswaard worden geacht, toch
een belangrijk verschil is op te merken met aards zinnelijk genot. Ook
de duurzaamheid zal niet altijd volstrekt zijn: tussen de minuut van extase
die de mysticus ervaart, en de eeuwigheid van het koninkrijk der
hemelen bestaan allerlei overgangen, die zich in de verschillende
godsdiensten laten bestuderen; maar steeds is er toch een principieel
onderscheid met het vergankelijke en tijdelijke van het aardse gebeuren.
Karakteristiek voor het religieuze tijdsbewustzijn, niet alleen gedurende
extatische toestanden, maar ook in een verondersteld hiernamaals, is dat
de tijd als het ware opgeheven schijnt, zodat het probleem
van de kortere of langere duur zich niet eens meer stelt. Een eeuwig
geluk betekent dan eigenlijk hetzelfde als een absoluut geluk,
en heeft dus eerder op de intensiteit dan op de duur betrekking.
Het verschil tussen het aardse levensgeluk en het specifiek
religieuze geluk hemels geluk, zo men deze term óok
in overdrachtelijke betekenis wil aanvaarden kunnen we ook zo uitdrukken
dat het verlangen naar het eerste met natuurlijke middelen
wordt bevredigd, het verlangen naar het tweede met 'onnatuurlijke
middelen. Waar de grens tussen deze twee categorieën loopt, is niet
gemakkelijk te zeggen; de een zal natuurlijk noemen wat de
ander reeds onnatuurlijk vindt; en men kan ook weer het ruime
standpunt innemen, en alles als natuurlijk beschouwen. Dat
hier op zijn minst een gradueel verschil bestaat, zal intussen niemand
willen ontkennen. Een duurzaam geestelijk geluk na te streven een
absoluut geluk of, om nu maar weer onze oude term te gebruiken,
een totaal geluk betekent hier op aarde het onbereikbare
na te streven. Bij het onbereikbare legt de mens, dit uitermate veeleisende
dier, zich nu eenmaal nooit neer, en streeft hij het toch na, dan is hij
aangewezen op middelen die zich van de natuurlijke, rechtstreekse gegevens
van zijn bestaan verwijderen in een mate evenredig aan de onbereikbaarheid
van het doel dat hij zich stelt. Waarin zich natuurlijke en
onnatuurlijke middelen nu in concreto van elkaar onderscheiden
is het best te demonstreren door middel van grenssituaties die tot het
natuurlijke als zodanig in een tweeslachtige verhouding staan.
De dood bijvoorbeeld, hoe natuurlijk ook als biologisch verschijnsel,
aanvaardt niemand onzer van nature, en voor de onbevangen
beoordelaar is het moeilijk in te zien hoe men daar verandering in zou
kunnen brengen. Toch beproeft de mens dit, en soms schijnt hij erin te
slagen, op paradoxale wijze, dat wil zeggen op onnatuurlijke
wijze. Omgekeerd mag men zeggen dat iedere berusting in de dood, langs
welke weg ook verkregen, steeds op zijn minst een zeker religieus accent
zal dragen, of nu het vertrouwen op God deze berusting bepaalt, of de
hoop op een eeuwig leven na de dood, of het toedienen van bepaalde sacramenten
of genademiddelen, of een gevoel van verbondenheid met het Al, of het
bewustzijn verlost te worden van de kluisters ener individuele begrensdheid,
of een hoger inzicht in de noodzakelijkheid van de dood, of wat dan ook.
Zelfs de stoïcijnse minachting voor de dood van sommige antieke filosofen
neemt gemakkelijk religieuze trekken aan, ook al hebben de termen, waarmee
zulk een houding beredeneerd wordt, nauwelijks nog iets met religie van
doen.
De wijze waarop in en door de religie het menselijk lijden bestreden wordt,
is al even kenmerkend voor het onnatuurlijke der gebezigde
middelen; hetgeen des te meer in het oog springt omdat, in tegenstelling
tot de dood, het lijden ook wel eens langs natuurlijke weg overwonnen
wordt. Maar deze natuurlijke weg wordt nooit door de homo religiosus bewandeld.
De arts die het geneesmiddel tegen kanker zou ontdekken, vernietigde daarmee
waarschijnlijk meer lijden op de wereld ook geestelijk lijden
dan bijvoorbeeld het dogma van de predestinatie heeft gedaan toch
heeft deze ontdekking niets met religie te maken, zelfs niet in de ruimste
betekenis van het woord. Wel zou men dit misschien van een arts kunnen
zeggen, die ziekte en lijden radicaal ophief. Dit geval heeft zich trouwens
voorgedaan: Boeddha die geen arts was maar wel een zielsverzorger, streefde
althans naar dit doel, achtte het mogelijk het te bereiken, en gaf de
middelen daartoe aan. Van deze middelen, deze hoogst opmerkelijke methode
van de boeddhistische verlossingsleer, zou ik niet met zekerheid durven
aangeven of zij onnatuurlijk is dan wel natuurlijk;
zij vertegenwoordigt een grensgeval; of met andere woorden: het boeddhisme
als religie vertoont de strekking om, hoezeer ook religie blijvend, het
onnatuurlijke der heilsmiddelen te vervangen door een hogere
natuurlijkheid, of rationaliteit, die boven de tegenstelling tussen rationeel
en irrationeel uitgestegen is. Maar dit is een onderwerp op zichzelf,
dat ons hier niet kan bezighouden. Voorlopig doen wij er het best aan
het boeddhisme in dit opzicht te beschouwen als een illustratie van dat
eigenaardig combinatorische of synthetische karakter van de Indische geest,
waardoor het steeds uitermate bezwaarlijk is de grenzen te bepalen tussen
religie en filosofie enerzijds, religie en praktische levenswijsheid anderzijds.
Wij zijn nu op een punt gekomen waarop het aanbeveling verdient de bereikte
resultaten in het kort samen te vatten. Wij vonden voor het begrip religie
twee definities: totaliteit en het streven naar een duurzaam geestelijk
geluk. Wij hebben dit met verschillende voorbeelden toegelicht, en ondanks
het onvermijdelijk fragmentarische van deze toelichtingen hebben wij een
zeker vertrouwen in deze definities leren stellen. Maar indien dit zo
is, indien wij werkelijk de eerste definitie even aanvaardbaar mogen achten
als de tweede, dan moeten zij in de grond van de zaak ook hetzelfde betekenen
en langs de weg der redenering tot elkaar herleid kunnen worden. Inderdaad
is dit het geval. Het streven naar een duurzaam geestelijk
geluk is als het ware de binnenkant, de inhoud, van
wat de term totaliteit op meer formele, zo men wil wetenschappelijk
filosofische wijze tracht uit te drukken. De ene omschrijving heeft meer
betrekking op het rationele aspect van het religieuze streven, de andere
op het irrationele, paradoxale, onmogelijke ervan. Waar de
een meer thuishoort in objectieve beschouwingen en systematische begripsanalyses,
daar zal men van de andere partij kunnen trekken bij een subjectief bespiegelen,
dat zijn waarheden wel aannemelijk kan maken, maar niet probeert te bewijzen.
Wat
nu de herleiding van de beide definities tot elkaar betreft, wil ik volstaan
met de volgende redenering. Wie naar een duurzaam geestelijk geluk streeft,
streeft naar het onmogelijke. Aan dit streven is geen grens gesteld, omdat
het doel nooit te bereiken is. Dat wil zeggen: men streeft steeds naar
meer, en dit meer vindt zijn limiet in alles
derhalve streeft men naar totaliteit; en daar men om alles
te bereiken, of althans zo dicht mogelijk te benaderen, ook alles
moet inzetten, streeft men met zijn gehele wezen, dus streeft men bovendien
vanuit de totaliteit.
Het eerste wat ons nu te doen staat is het probleem van de natuurlijke
en onnatuurlijke middelen nader onder ogen te zien. Hoewel
men wel begrepen zal hebben dat ik niet iedere term, die in mijn betoog
opduikt, afzonderlijk kan omschrijven, kan de enigszins losse
wijze waarop ik met deze beide begrippen omsprong de lezer niet ontgaan
zijn; en de gelegenheid doet zich nu voor om deze achterstand in te halen
niet door het natuurlijke en het onnatuurlijke
nauwkeurig te definiëren en tegen elkaar af te bakenen, maar door
ons af te vragen of de religie, subs. het streven naar geluk in religieuze
zin, niet dusdanig geconcipieerd kunnen worden, dat het verschil tussen
de beide termen komt te vervallen. Deze mogelijkheid duidde ik reeds aan,
waar ik zei dat tot zekere hoogte alles natuurlijk is; terwijl
ook mijn opmerkingen over het boeddhisme in dit verband niet zonder betekenis
zijn. Het Boeddhisme is een religie, waarin het onnatuurlijke
in het natuurlijke schijnt over te gaan, niet alleen maar
theoretisch, volgens brede en verzoenende redeneringen, doch in feite.
Deze Aziatische leer berust op een volmaakt rationeel systeem van wenken
hoe tijdens dit leven op aarde de volstrekte zaligheid deelachtig te worden
dit is niet gering, wanneer men het zo neerschrijft; het zweemt
zelfs naar grootspraak; ik wil ook volkomen in het midden laten in hoeverre
het boeddhisme in staat is deze belofte na te komen; maar hoe dit zij,
in elk geval staat vast, dat deze leer die geen verstandig mens de naam
religie ontzeggen zal, naar haar middelen volkomen rationeel,
natuurlijk en algemeen begrijpelijk is, om eerst in de resultaten die
zij bereikt of meent te bereiken, zich meer aan te sluiten bij het irrationele
grondkarakter dat aan alle religie eigen is.
Maar laat ons de weg der redenering volgen, los van historische voorbeelden.
Wij vragen ons dus af: is er een religieus einddoel denkbaar, dat met
natuurlijke middelen bereikt kan worden, en dat de mens de
zaligheid verschaft zonder dat hij in beginsel buiten het
kader van de met zijn natuurlijke aanleg gegeven psychische
mogelijkheden treedt? Het ligt voor de hand dat ieder antwoord op deze
vraag afhangt van wat men onder natuurlijke aanleg verstaat.
Waar leeft deze natuurlijke mens, hoe ziet hij eruit, en hoe
gedraagt hij zich? Onder de zogenaamde primitieven zal men hem niet vinden,
want die zijn in hun soort minstens even onnatuurlijk als
wij, zogenaamde gedegenereerde cultuurdragers; en hetzelfde laat zich
zeggen van de boeren en buitenlui en de gezonde houthakkers. Men zou hem
zich kunnen voorstellen onder de gedaante van een klein kind, of een met
rede begaafd dier maar ook dit heeft verschillende nadelen; en
daarom is het maar beter om ronduit toe te geven, dat de natuurlijke
mens niet bestaat en, zodra wij over hem spreken en hem in ons theoretisch
betoog opnemen, onvermijdelijk de kenmerken gaat vertonen van een constructie,
en zelfs van een vrij fantastische en paradoxale constructie, want
het feit dat hij niet bestaat berooft hem uiteraard op slag van al zijn
natuurlijkheid!
Ook de natuurlijke mens, deze denkbeeldige grootheid, die wij zojuist
het aanzijn hebben geschonken, streeft naar geluk, naar het hoogste
geluk. Niet dat hij dit van zichzelf weet daarvoor is hij te natuurlijk.
Hij streeft er onbewust naar. Iets in hem streeft ernaar. Dit iets
laat zich op verschillende manieren formuleren; de een spreekt van instinct,
een ander van drang, de psycholoog Jung noemt het libido,
Bergson zou van elan vital spreken, Plato repte van de Eros.
Libido is een beetje vervelende term, die onmiddellijk weer
aan het seksuele doet denken (libido sexualis, geslachtsdrift),
hoewel Jung dit woord volgens zijn uitdrukkelijke verklaring slechts in
de zeer neutrale en oncompromitterende betekenis van psychische
energie gebezigd wenst te zien. Daarmee is niet gezegd, dat het
seksuele, beter: het erotische moment in deze donkere oerdrang niet sterk
op de voorgrond kan treden; maar daarnaast zijn nog andere gewichtige
momenten herkenbaar: machtsdrift, scheppingsdrang, verlangen naar vrijheid,
onbezorgdheid, geborgenheid, het willen overwinnen van angst, schuldgevoel,
lijden, het willen herstellen van letsel toegebracht aan de eigenwaarde,
het willen ontraadselen, verklaren, kennen, doorzien van het mysterieuze
en onverklaarbare. Dit alles verbindt zich, synthetisch en onontwarbaar,
met de erotische drang tot een grote, machtige stuwkracht een verlangen
dat, ook waar het naar het allerhoogste, naar het absolute
streeft, slechts op natuurlijke wijze bevredigd kan worden,
omdat de natuurlijke mens geen andere weg openstaat. Wij zijn dus wel
genoodzaakt van het bestaan van religieuze systemen, van het geloof in
God of in welk bovenzinnelijk principe ook, tijdelijk te abstraheren;
wij denken weer aan het kind, en ook dit valt ons niet al te moeilijk.
Hoe bevredigt een kind dat geen religie heeft, al bezit
het wel degelijk religieuze behoeften in zeer algemene zin
zijn verlangen naar liefde, macht, vrijheid, vreesloosheid, wetenschap,
inzicht? Door middel van de mens, en uitsluitend door middel daarvan;
dat wil zeggen door middel van andere mensen en door middel van zichzelf.
Hetzelfde laat zich nu zeggen van de natuurlijke mens. De natuurlijke
mens bevredigt zijn drang naar geluk, ook naar het hoogst denkbare geluk,
alleen en uitsluitend door wat de mens hem verschaffen kan, of door wat
hij zichzelf verschaffen kan. Denken wij ons nu in dat deze natuurlijke
mens, dit fantastische fantoom dat wij leven inbliezen, dit doel inderdaad
ook bereikt, en niet maar voorbijgaand bereikt, doch duurzaam een
duurzaam geestelijk geluk! dan komen wij tot de slotsom, niet alleen
dat iedere vorm van religie voor hem overbodig is geworden, maar ook dat
hij en de zijnen onder onze handen gegroeid zijn tot een verzameling ideale
gestalten van de hoogste orde tot een volmaakte mensheid, die het
religieuze einddoel in zichzelf belichaamt en er dus ook niet meer naar
behoeft te streven.
Wellicht zal men behoefte gevoelen even adem te scheppen na deze onverwachte
wending. Ook ik ben, laat mij het bekennen, enigszins verrast; minder
evenwel door de perspectieven die een abstracte bespiegeling, die geheel
in de lucht hangt, ons alzo vermag voor te toveren, dan door de zeer reële
kern van deze bespiegeling, die de toverij langs een omweg tot onze authentieke
werkelijkheid terug schijnt te voeren. De zojuist te boek gestelde stroomversnelling
in mijn gedachteloop berustte niet zozeer op speculatieve overmoed als
op het vreugdevolle herkennen van iets vertrouwds. Niet voor niets noemde
ik het kind als gelijkenis van de natuurlijke mens die nu plotseling de
volmaakte mens geworden is. Want wij mogen dan als objectief
vaststellende volwassenen het kleine kind in het algemeen weinig indrukwekkend,
laat staan religieus indrukwekkend vinden, dat, indien ergens, dan alleen
hier een verbindingslijn te zoeken is tussen onze constructie en de psychische
realiteit, daarvoor staat, behalve onze subjectieve intuïtie,
die de religieuze betekenis van het kind-zijn aanvoelt met een zuiverheid
die bewijzen versmaadt, ook dat diep raadselachtige bijbelwoord borg,
waarbij men te vaak aan symbolische interpretaties denkt van wat tot een
aanzienlijke hoogte niet anders dan letterlijk bedoeld kan zijn. Zo
wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt gelijk een kind, die zal in hetzelve
geenszins ingaan (Marcus 10 : 15), dit betekent niet alleen,
dat de verhouding van de gelovige tot God vergeleken kan worden met die
van het kind tot zijn vader; het betekent vooral dat het kind het
zeer jonge kind waarvan het bestaan voor onze herinnering haast ontoegankelijk
is geworden de dichtste benadering vormt van onze door theoretische
imaginatie ontworpen constructie. Het kind is als het ware de missing
link tussen een volmaakte mensheid die het religieuze niet meer
objectiveert, buiten zich stelt, omdat zij het zelf in zich bevat en ons
onvolmaakte aardebewoners, die het religieuze vaak alleen nog maar objectiveren,
zodat er voor onszelf niets overschiet. Hier, in het kind, vinden wij
het punt waar het onnatuurlijke der religieuze middelen overgaat
in het natuurlijke van iets waar doel en middelen samenvallen...
Inderdaad kan als het aangewezen vergelijkingsobject en, laat ik eraan
toevoegen, als de psychische bron van alle gelukzaligheidsverlangen en
iedere paradijsdroom onze prille jeugd beschouwd worden, die welke vóor
de jeugd gelegen is die wij ons nog herinneren. Hier leeft de mens
onder de gedaante van een weinig eerwaardige spartelende zuigeling
in een natuurstaat die hem tevens het duurzame geestelijke geluk
verschaft, een geluk waaraan geen einde komt, omdat hij, heeft hij het
eenmaal verloren, een ander geworden zal zijn. Ieder verlangen wordt bevredigd
bijna op hetzelfde moment dat het vorm in hem aanneemt. Alle aandriften
werken samen in éen weergaloze functionele eenheid waarin de liefde
niet meer van de honger te scheiden is, en de scheppingsdrang niet meer
van de banaalste lichamelijke verrichtingen. Schreeuwt deze kleine natuurlijke
mens, dan wordt hem de borst geboden: objectief gezien een huiselijke
idylle, voor de picturale charmes waarvan wij wellicht enigszins afgestompt
zijn, maar subjectief, voor de natuurlijke miniatuurmens zelf,
daalt de hemel op aarde, op een wijze zoals geen volwassene zich in zijn
stoutste dromen nog kan voorstellen. Verschrikt hem iets, wordt aan de
uiterste omtrek van zijn bestaan een angstaanjagend duiveltje zichtbaar:
onmiddellijk treedt de Goede, Wijze en Almachtige vader op om het duiveltje
te verjagen, zo prompt als de gelovige van later nooit meer van de Vader
zal mogen hopen. Er is trouwens weinig sprake van duiveltjes, eigenlijk
alleen van Vrienden, Weldoeners, Wrekers, Gehoorzame Dienaren, Leraren
die alles weten, Verlossers, Genezers en Troosters, ook waar er nauwelijks
nog iets te verlossen, te genezen of te troosten is. De figuur van de
Verlosser gaat, in dit wonderlijke primordiale bestaan, vooraf aan de
behoefte verlost te worden: hij staat van de aanvang af klaar, deze gedienstige
man die soms de vader is, maar die ook de postbode of de melkboer kan
zijn, dat weet niemand van tevoren. De postbode en de melkboer zijn niet
minder Goed, Wijs en Almachtig dan de vader zelf; welbeschouwd zijn zij
goden, en het kind behandelt ze als zodanig, vol vertrouwen en ontzag,
maar zonder slaafsheid, want het kind is tenslotte zélf een god
en verkeert geheel op voet van gelijkheid met deze lichtende gestalten.
De dood bestaat niet nog niet, of niet meer, dit maakt geen verschil.
In het wereldbeeld van de natuurlijk-volmaakte mens, wiens afgezant hier
op aarde het kind tot zijn tweede of derde jaar is, is geen plaats voor
de dood. En dit niet, omdat het kind zich de dood niet kan voorstellen,
omdat het nog moet leren, dat de dood bestaat; maar alleen
krachtens een op psychische totaliteit berustende gemoedstoestand, die
het negatieve, de vernietiging, het ophouden, het weggaan, zelfs als mogelijkheid
niet de minste aandacht waardig keurt. Ook wanneer men het kind aan zijn
verstand kon brengen wat doodgaan betekent, zou hierin geen verandering
worden gebracht: het kind zou het eenvoudigweg niet geloven
het zou de dubbele waarheid gaan huldigen ten aanzien van de dood,
en met zijn gevoel blijven negeren wat het met zijn verstand aanvaardde.
Van deze soevereine onverschilligheid kunnen wij volwassenen ons slechts
een voorstelling vormen in ogenblikken van liefdesextase, of daarmee naar
de intensiteit te vergelijken stemmingen van enthousiasme: de gedachte
ooit te kunnen sterven laat ons dan onberoerd, en eigenlijk geloven wij
er niet in. Maar dit blijven kortdurende momenten. Bij het kind is dit
alles nog min of meer permanent aanwezig, zij het in geringere intensiteit;
en het onnatuurlijke (zo zou men het haast willen noemen)
van spasmodische verrukkingen, waarop steeds de diepste inzinking volgt,
is vervangen door de ongevormde, irradiërende, zacht gloeiende, zich
over alles en iedereen uitstrekkende natuurlijke zaligheid
van een Eros, die nog niet aan de seksualiteit ten offer is gevallen,
en die zich even goed op het glanzende oog van de melkboer kan richten
als op een blad aan een boom, een kapot stuk speelgoed, de moederborst,
de rimpelige hand van de grootmoeder, de blauwe hemel, een oude schoen,
of drie broodkruimels op een bordje. Alles wat het kind leert kennen heeft
het lief, ieder object dat in zijn gezichtskring treedt staat gelijk met
een openbaring en een liefdesavontuur. Het kennen is nog niet
tot een opdringerig bekennen verworden, het erotische nog
niet gescheiden van vroomheid en primitief geloof. En de natuurlijke mens
van onze constructie doet voor het kind niet onder in dit opzicht. De
afsplitsing van het seksuele kent hij evenmin; hij is ongeslachtelijk;
hij versmaadt de hevige, doch kortdurende vervoeringen, waarin minnende
en parende stervelingen de tragische parodie beleven van wat volstrekte
zaligheid zou kunnen zijn. In plaats van zich met een vrouw te verenigen,
door middel van een naar de omvang te verwaarlozen onderdeel van zijn
lichaam, verenigt hij zich met alles, met het Al, met al het andere, en
al de anderen. Hij hoeft niet van de ene vrouw naar de andere te fladderen
om van de erotische totaliteit een onbetrouwbare vleug op
te vangen, zoals Don Juan. Iedere functie van zijn lichaam verschaft hem
de zaligheid, iedere cel en vezel van zijn lichaam is zaligheid; er zijn
geen verschillen, geen tegenstellingen, geen onderbrekingen, geen inbreuk
van het lichaam op de geest, want het lichaam zelf is geest geworden.
Daarvoor is hij nu eenmaal de natuurlijke mens die het absolute geluk
bereikt met natuurlijke middelen. Het is eigenlijk erg voor de hand liggend
allemaal, wanneer men er zijn gedachten over laat gaan. Waarom zou de
mens niet volmaakt gelukkig zijn , waarom zou hij anders in het
bestaan zijn getreden? Nog een stap verder, en we twijfelen al niet meer:
het spreekt toch vanzelf wij zijn gelukkig... Totdat de harde werkelijkheid
ons wakker schudt, en ons alleen nog maar de vage herinnering laat aan
onze kinderjaren, waarin wij dit inderdaad naar waarheid van ons zelf
hadden kunnen getuigen...
Ik hoop niet, dat deze korte schets van het leven van de natuurlijke mens,
die tevens de volmaakte mens is, en die wij ons onder de gedaante van
een kind trachten voor te stellen, bedorven werd door de lichtelijk ironische
toon, waarin ik hier en daar mijns ondanks vervallen ben. Over het kind
kan de volwassene nu eenmaal niet zonder ironie spreken, wil hij niet
voor de noodzakelijkheid komen te staan om verrukt te gaan stamelen of
alle duivels uit de hel te vloeken. De ironie is ons middel om dit verlies
van geluk dragelijk te maken. Maar ondanks dit onvermijdelijke nadeel
geloof ik toch wel dat mijn exposé bepaalde snaren aanroert en
tot het inzicht kan leiden, dat we hier met iets meer te doen hebben dan
een barok gedachte-experiment. Integendeel, ik durf wel zo ver te gaan
te beweren dat deze conceptie van de natuurlijke mens op een
ondergrondse en ondoorgrondelijke wijze samenvalt met iedere denkbare
conceptie van religie, bij ieder van ons en bij alle mensen van alle tijden.
Dit legt ons intussen de verplichting op om ook langs deze weg een definitie
der religie te beproeven, een derde definitie derhalve,
al is het woord definitie nauwelijks nog toelaatbaar in een
gedachtegang die, hoe abstract construerend schijnbaar ook begonnen, ons
niet alleen in het hart der religie heeft binnengevoerd, maar ook in het
hart van onszelf. Definitie is hier vervangen door droom, en wij hebben
met deze constructie, die het onuitsprekelijke tracht uit
te spreken volgens de wetten der logica en het meest concrete vangt onder
het maaswerk der abstractie, in feite voorgoed postgevat in de zuiver
irrationele grondslag van wat ons in de religie persoonlijk het meeste
aangaat. Niettemin, door ons van de droom wederom naar de zone van de
filosofische bespiegeling terug te begeven hoeveel geweld wij ons
daarbij ook moeten aandoen is het zeer wel mogelijk deze derde
definitie te formuleren op een wijze die haar geen onwaardige plaats verschaft
naast de beide andere. Religie, zo formuleer ik dan, berust op het streven,
onuitgesproken en onbewust, naar de vereniging met het ideaal, dat de
natuurlijk-volmaakte mens, of de natuurlijk-volmaakte mensheid, volgens
de boven gegeven omschrijvingen realiter in zich belichaamt. Zoals men
ziet is hier een verschuiving opgetreden: het religieuze einddoel wordt
hier niet meer rechtstreeks omschreven, maar in zekere zin bekend verondersteld;
vandaar dat deze definitie alleen benaderende waarde heeft voor degene,
die zich in het denkbeeldige bestaan van de natuurlijk-volmaakte mens
reeds heeft ingeleefd. Een theoretisch onaantastbare definitie is het
dan ook allerminst men refereert zich aan iets dat nog gedefinieerd
moet worden, men zegt niet iets over de religie zelf, maar over mensen,
en dan nog niet bestaande mensen die weten wat religie is
maar na al het voorafgaande zal men, vermoed ik, wel minder prijs
op zon definitie stellen dan in de aanvang van dit hoofdstuk.
Tenslotte wil ik niet onvermeld laten dat het weinig raadzaam schijnt
de idee van de natuurlijk-volmaakte mens al te kritiekloos
te vereenzelvigen met onze prille jeugd. Deze jeugd, deze kindsheid, is
een hulpmiddel ter verduidelijking, meer niet; maar aangezien het tevens
het enige hulpmiddel is dat ons ten dienste staat, het enige beroep op
onze eigen onmiddellijke ervaring, is men allicht geneigd er te veel waarde
aan te hechten en het religieuze streven al te dicht in de nabijheid te
brengen van een soort infantiliseringsproces. De voorstelling van de natuurlijk-volmaakte
mens als ijle schim in een vergeestelijkt luilekkerland kan des te minder
met mijn bedoelingen stroken, omdat aan deze gestalte een grote, ook al
weer absolute mate van autonomie en bewustheid behoort te
worden toegekend: eigenschappen die nu eenmaal niet des kinds
zijn, of liever: schijnen te zijn, want door dit vast te stellen
begaan wij misschien toch weer de fout het kind te veel door de volwassen
bril te bekijken. Het dromerige en ongedifferentieerde, zoals wij dat
doorgaans, terecht of ten onrechte, aan de kinderziel toekennen, vindt
men in elk geval niet bij de natuurlijk-volmaakte mens; en soortgelijke
opmerkingen zouden te maken zijn aangaande de verhouding tot het lijden,
de dood, de Eros, en nog enkele andere punten. Hierop kom ik later terug,
zodat het hier onbesproken kan blijven. Het best kan men het zich zo voorstellen:
de natuurlijk-volmaakte mens is een kind, plus de eigenschappen die wij
in de volwassene het hoogst stellen. Hiermee, het spreekt vanzelf, compliceert
een en ander zich in niet onaanzienlijke mate; en hoogst waarschijnlijk
zou men, deze stelling verder uitwerkend, op de hachelijkste logische
tegenstrijdigheden stuiten, die overigens geen tittel of jota van
de waarde van onze conceptie afdoen. Wij hebben nu eenmaal een gebied
betreden, waar logische tegenstrijdigheden nauwelijks nog enig gewicht
in de schaal leggen, hetgeen ons intussen niet van de plicht ontslaat
deze onderwerpen zo lang mogelijk op een voor het logische denken aanvaardbare
wijze te behandelen en de tegenstrijdigheden niet te verdoezelen. Zou
een Hegeliaan mij om nadere uitleg vragen, dan zou ik hem de volgende
opvatting voorleggen. Het kind en de volwassene staan tot elkaar in de
verhouding van these tot antithese, waarvan de
natuurlijk-volmaakte mens dan de synthese vormt, zodat hij
enkel aan het kind verwant kan worden geacht op een veel en veel hoger
niveau. Deze zelfde dialectische figuur, deze zelfde driesprong,
herhaalt zich dan ten aanzien van ondergeschikte punten, zoals bijvoorbeeld
de intellectuele functies die bij het kind nog geheel instinctief
zijn, bij de volwassene zich tot het moeizame logisch-discursieve denken
ontwikkelen, om tenslotte bij de natuurlijkvolmaakte mens die onaantastbare
eenheid, spontaniteit, onmiddellijkheid en alomvattendheid te bereiken,
die men gewoonlijk met het woord intuïtie aanduidt,
waarmee hier niet zozeer de intuïtieve blik van mensenkenners, artsen
of zakenlieden bedoeld is als wel dat hogere vermogen van onze geest om
de waarheid te schouwen, dat door de filosofen, van Plotinus
tot Schelling, steeds in tegenstelling tot en tevens als voleindiging
van het logisch-discursieve denken is gezien.
Wie de natuurlijk-volmaakte mensheid, of het natuurlijk-volmaakte menszijn
als centrale religieuze idee poneert, stelt een einddoel, zo onbenaderbaar
zelfs voor het bevleugeldste streven, zo groots en verheven, ondanks het
schijnbaar menselijk vertrouwde ervan, dat vergelijkenderwijs zelfs de
figuur van een persoonlijke god, waarmee een vereniging krachtens
goddelijke genade immers altijd nog mogelijk is, tot intieme en
huiselijke verhoudingen ineen schijnt te krimpen. Deze idee, laat ik daar
alvast op wijzen, wordt in haar volle omvang dan ook nooit geponeerd,
wijselijk laat men haar ongemoeid in de diepten van ons onderbewustzijn,
waar zij het religieuze leven in al zijn uitingsvormen onzichtbaar beheerst.
Men kan trouwens niet eens zeggen dat het een idee ís, in
de betekenis van de Platonische idee, bijvoorbeeld de idee van het Goede,
of van het Ware daarvoor is het eensdeels te samengesteld, anderdeels
te concreet en te zeer op een, zij het ook denkbeeldige, werkelijkheid
betrokken. Indien de term utopie niet in diskrediet was geraakt,
zou men aan een soort tussenvorm van idee en utopie kunnen denken,
maar dit zijn aanduidingen die toch ook weer niet het rechte van de zaak
weergeven. Vooral ook moet men er zich voor hoeden de natuurlijk-volmaakte
mensheid als een historische of biologische eindstaat te willen opvatten,
een misverstand dat te meer voor de hand zou liggen, waar er wel
degelijk een mogelijkheid bestaat om dit ideaal langs historisch-biologische
weg ten dele te benaderen, zoals we later zullen zien.
II
In het eerste hoofdstuk heb ik een definitie van de religie trachten te
geven beter gezegd: een onderling samenhangende keten van definities
die tenslotte uitliep op een eigenaardige conceptie of constructie
die ons opnieuw zal moeten bezighouden. Eigenaardig was deze conceptie
voornamelijk door het innerlijk tegenstrijdige karakter ervan. Wij stelden
een natuurlijk-volmaakte mensheid als (onbewust) einddoel van ieder religieus
streven en terzelfdertijd moesten wij toegeven, dat deze mensheid
niet bestaat, en ook niet bestaan kán, en dus bezwaarlijk op het
predikaat natuurlijk aanspraak kan maken. Het kind beschouwden
wij als verkleind model van de natuurlijk-volmaakte mens en zagen
over het hoofd dat het kind in geen enkel opzicht volmaakt is en hoogstens
de aanleg bezit om het te worden. Abstracter en werkelijkheidsvreemder
dan zij is kan onze conceptie dus al haast niet zijn en toch hielden
wij vast aan het reële en concrete ervan. Enerzijds was het geen
idee in de gebruikelijk filosofische zin waarmee we ons hadden
ingelaten; anderzijds toch ook weer geen utopie, geen biologische eindstaat,
of historische bekroning. Geen vlees en geen vis, geen werkelijkheid en
geen theorie, geen tastbaar bezit en geen ijdel
schema. Maar wat is het dan wel?
Zeer terloops gaf ik in het vorige hoofdstuk reeds antwoord op deze vraag.
We hebben hier te doen met een droom maar dan een droom, waarvan
de psychische drijfkracht voortdurend in de werkelijkheid uitstraalt en
die daarom onmogelijk van deze werkelijkheid geheel gescheiden kan worden.
Deze droom is tegelijk onwerkelijk en werkelijk, niet alleen, wat dit
laatste betreft, omdat hij als het ware een psychische werkelijkheid
vertegenwoordigt dat doet iedere droom en iedere fantasie tenslotte
maar omdat hij aan elk menselijk streven ten grondslag ligt en,
hoe weinig zelf ook vorm aannemend, alle vormen bepaalt waarin dit streven
aan de dag zou kunnen treden. Iedere evolutie van de menselijke ziel
haar groei, haar beproevingen, haar bekeringen, haar morele nederlagen
en religieuze bereikingen wordt op deze alomtegenwoordige en toch
ongrijpbare droom uitgezet als op een onzichtbaar coördinatenstelsel.
Maar, zo moeten we ons nu afvragen, stel ik met dit alles mijn conceptie
niet eerst recht op losse schroeven? Iets dat geen vorm aanneemt, zich
aan iedere objectivering onttrekt, daarover kunnen we ook niet spreken,
en daarom houden we er maar beter onze mond over! Inderdaad heeft deze
mensheidsdroom met enkele andere zaken in dit leven gemeen, dat men er
beter het zwijgen over kan bewaren, wanneer men geen ernstige redenen
heeft om dit niet te doen. Maar het betere is vaak de vijand van het goede;
en een schrijver over deze onderwerpen kan moeilijk consequent zijn in
iets waarmee hij zijn eigen bestaan, als schrijver, op het spel zou zetten...
Gelukkig behoeft deze consequentie niet getrokken te worden. En wel om
de eenvoudige reden dat deze alles beheersende religieuze droom ook in
dit opzicht zijn innerlijke tegenstrijdigheid zijn irrationaliteit,
anders gezegd niet verloochent. Deze droom kan niet geformuleerd
worden, dit hebben wij vastgesteld, hier wijken wij niet meer van
af. Maar tegelijkertijd kan hij toch ook weer wél geformuleerd
worden; hetgeen onder andere reeds blijkt uit het woord droom,
dat ik ervoor bezig. Dit mag dan een uitermate tastende, vage en onbeholpen
formulering zijn, een formulering is het in ieder geval. Door middel van
formules woorden, begrippen kan de droom althans worden
benaderd. Van zulke benaderingen stond mijn eerste hoofdstuk vol; ik ben
er ook nu nog mee bezig; en zij zijn in staat een vaag denkbeeld, een
schemerig vermoeden, te geven van wat in wezen onbenaderbaar is. Maar
ook tegen deze, meer conciliante opvatting is een en ander in het midden
te brengen. Want hoe weten wij dat wij dit wezen van de droom, dat wij
als zodanig niet kennen, alleen maar benaderen? Het is heel goed mogelijk,
dat wij, een bepaalde formulering beproevend, dit wezen, zuiver bij toeval,
reeds op de meest onberispelijke wijze gedefinieerd zouden hebben! Tegenover
mijn eigen omschrijvingen van de natuurlijk-volmaakte mensheid, zoals
ik die in het vorige hoofdstuk gaf, zou ik dus evengoed een houding van
aarzelende bescheidenheid kunnen aannemen als die van een autoritair dogmaticus,
die zijn lezers het jak uitveegt en hen met de eeuwige verdoemenis bedreigt,
omdat zij zijn waarheden in twijfel trekken. De tweede houding strookt
iets minder goed met mijn persoonlijke geaardheid dan de eerste; maar
het is in elk geval duidelijk dat ik ze beide tot de mijne zou kunnen
maken, en met evenveel recht.
Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, wanneer wij zien dat de benaderingen
van onze idee in het brein van religieuze denkers sinds de allervroegste
tijden veelal het karakter van benadering geenszins dragen,
en met niet minder grote stelligheid vorm hebben aangenomen dan mijn eigen
definities, indien ik ze de lezer als onbetwijfelbaar had willen opdringen.
Hun stelligheid gieten deze denkers overigens zelden in de vorm van definities,
van stellingen al is bijvoorbeeld de Indische denker
hier allerminst afkerig van maar bijna steeds in die van beelden,
van mythen, van mythische waarheden, en die staan voor deze denkers
al haast gelijk met waarheden zonder meer. Niet dat dit verschil tussen
definitie en beeld absoluut is. In het verloop van mijn als definitie
op te vatten uiteenzettingen omtrent de natuurlijk-volmaakte mensheid
heb ik zelf herhaaldelijk van zulke beelden of mythen gebruik gemaakt:
de rol, die het kind hierbij speelde, was bijvoorbeeld zulk een mythe,
dat wil zeggen een ware mythe, en dus tevens een werkelijkheid.
Mogen wij derhalve al niet verwachten bij de religieuze denkers, wier
vondsten zich in een pre-historisch duister verliezen, op onberispelijke
en goed klinkende definities te stuiten, in de trant van: De natuurlijk-volmaakte
mensheid is die mensheid, waarin het individu zijn religieus verlangen
volledig (totaal) bevredigt in en door middel van deze zelfde mensheid
daar is het anderzijds zeer goed mogelijk dat wij bij het uitwerken
en toelichten van zulk een definitie tot beelden en vergelijkingen onze
toevlucht zouden nemen, die tot dezelfde orde behoren als de verschillende
mythologische belichamingen van deze natuurlijk-volmaakte mensheid, of
natuurlijk-volmaakte mens, waarvan de oudste overleveringen gewag maken.
Een grens is niet te trekken: definitie en mythe zijn op hetzelfde gericht;
de mythe is eigenlijk een definitie in beeldende vorm, en
de definitie, wanneer men haar maar even haar gang laat gaan, groeit uit
tot een mythe of wordt op zijn minst door mythisch rankwerk omspeeld.
Een historisch overzicht te geven van wat de overlevering ons in dezen
te bieden heeft is een reuzentaak die zelfs op de meest bescheiden schaal
niet in enkele bladzijden beproefd kan worden; waarbij ik nu nog maar
zwijg over de enorme specialistische kennis die daarbij wordt vereist
en waarover ik niet beschik. Daarom haast ik mij het boek te noemen dat
naar mijn mening de stof het best en met het minste vertoon van geleerdheid
samenvat, namelijk Überlieferung van Leopold Ziegler, een zeer belangrijk
werk, waarin verschillende facetten van het probleem der religie op even
persoonlijke als diepzinnige wijze behandeld worden. Ziegler is overigens
ook geen specialist op dit gebied; hij is een breed georiënteerd
cultuurfilosoof (van huis uit een leerling van Eduard von Hartmann) die
een tijdlang tot de kring van de Schule der Weisheit van Hermann
Keyserling behoorde, maar al spoedig eigen wegen ging. Verdere literatuur
te noemen heeft des te minder zin, omdat een iets uitvoeriger monografie
over dit onderwerp bij mijn weten niet bestaat; men moet zijn gegevens
overal vandaan halen, hetgeen intussen niet zo bezwaarlijk is als het
lijkt, omdat dit motief als een rode draad door de geschiedenis van het
religieuze denken heenloopt.
Dit motief is, kort gezegd, het motief van de zogenaamde eeuwige mens
en deze eeuwige mens is, even kort gezegd, in beginsel geen ander dan
onze natuurlijk-volmaakte mens; vandaar dat hij hier om aandacht vraagt.
Er bestaat geen vorm van (hogere) religie waarin de eeuwige mens niet
een centrale positie inneemt, in steeds nieuwe gedaanten, maar in hoofdtrekken
zichzelf gelijkblijvend welke overeenkomst men naar keuze verklaren
kan door historische beïnvloeding, of als uitvloeisel van algemene
psychologische wetten. Wanneer, hoe en bij welk volk deze mythische figuur
het eerst is opgedoken weet men niet; vermoedelijk in Indië, maar
ook Egypte en Babylon maken een kans, en het is zeer goed mogelijk dat
deze cultuurgebieden onafhankelijk van elkaar tot hun mythische vondsten
gekomen zijn. In Babylon vooral neemt de eeuwige mens de gedaante aan
van de zonneheld het gepersonifieerde principe van
het licht, periodiek door de duisternis overwonnen, maar zich steeds weer
van zijn nederlaag herstellend en deze kosmologische of astraalmythische
herkomst wordt veelal door de belichamingen die hij elders gevonden heeft,
bevestigd, niet alleen doordat de strijd van licht tegen duister, op zijn
minst in symbolische zin, altijd weer op de voorgrond treedt, maar ook
door enkele andere kenmerken van zijn traditionele levensgeschiedenis.
Inzonderheid het min of meer periodieke optreden als verlosser
of heiland, held of schepper, wetgever of leraar duidt op zijn
astrale herkomst.
Ook waar de eeuwige mens niet ondubbelzinnig als een god wordt
vereerd, onderhoudt hij tot het goddelijke toch zeer nauwe betrekkingen,
hetzij als engel, hetzij als directe afstammeling van de godheid,
bijvoorbeeld als zoon van God. Oppervlakkig beschouwd doet
deze omstandigheid wel enigszins afbreuk aan zijn natuurlijkheid
het bovenzinnelijke, zelfs wanneer men het niet onnatuurlijk
wil noemen, is in elk geval toch bóvennatuurlijk. Maar er zijn
gewichtige redenen om dit bezwaar tegen de gelijkstelling van de eeuwige
mens met onze natuurlijk-volmaakte mens niet al te hoog aan te slaan
in de allereerste plaats wel het feit dat wij hier niet een getrouwe
natuurgetrouwe! weergave of afbeelding van de natuurlijk-volmaakte
mens voor ons hebben, doch een mythologische stilering een min
of meer fantastische, legendarische of ook theologisch-wijsgerige benadering.
Bovendien kan de afstamming van het goddelijke gemakkelijk
dusdanig geïnterpreteerd worden dat er van het bovennatuurlijke in
engere zin zo goed als niets overblijft een interpretatie die in
de Indische theologie hier en daar zelfs expliciete vorm heeft aangenomen,
maar die ook op de andere concepties van de eeuwige mens, Egyptische,
Sumerisch-Babylonische, Chinese, Perzische, joodse, Griekse of christelijke,
om het even, zonder bezwaar kan worden toegepast.
Kort samengevat komt deze interpretatie hierop neer, dat het goddelijke
en de eeuwige mens twee kanten van een en dezelfde zaak zijn dat
wil zeggen twee kanten van de idee van de natuurlijk-volmaakte
mens, zoals die in het brein van denker, godzoeker of mythograaf onbewust
werkzaam is; in die zin dat het goddelijke betrekking heeft op het onkenbare
en onformuleerbare van deze idee, de eeuwige mens daarentegen op het kenbare
en formuleerbare dezelfde tegenstrijdigheid dus die ons reeds eerder
enig hoofdbreken kostte, en die hier opgeheven is volgens de korte en
niet van elegantie verstoken weg van een natuurlijke genealogie.
De eeuwige mens stamt van god af dit betekent in dit verband, niets
anders dan dat de idee, die aan de eeuwige mens ten grondslag ligt, eerst
onkenbaar is en in zekere zin ook steeds onkenbaar blijft
om vervolgens kenbaar te worden, vorm aan te nemen, zich naar ons menselijk
begripsvermogen te voegen. Daarbij doet het er betrekkelijk weinig toe
hoe men het goddelijke als zodanig dan verder nog omschrijven wil
als Algeest, oergrond van het bestaan, etcetera, want het is duidelijk
dat deze omschrijvingen in geen geval op het goddelijke zélf betrekking
kunnen hebben, doch alleen op datgene wat omschreven kan worden, dit is
de eeuwige mens. Dit is een vrij rigoureuze opvatting die zich ongeveer
dekt met wat er in de Indische Vedanta over het ontstaan van
de eeuwige mens hier Purusha genoemd te lezen staat, terwijl
ook de afkomst van Adam Qadmon, de eeuwige mens in de joodse Kabbala,
op dergelijke identiteitsverhoudingen wijst. Hier geef ik haar alleen
om het natuurlijke van de eeuwige mens voor twijfel te vrijwaren,
dus zonder verdere consequenties, hetzij van filosofische hetzij van theologische
aard. Later zal ik in de gelegenheid zijn erop te wijzen dat deze opvatting,
die om zo te zeggen de eeuwige mens tot alles maakt en de
godheid tot niets zij het ook een niets
van een zeer bijzonder gehalte! ook als christelijke ketterij is
opgetreden en van de kant van de Kerk de behandeling is wedervaren die
daarbij past.
In de derde plaats bewijst de eeuwige mens zijn natuurlijkheid
doordat hij bijwijlen zijn goddelijk of halfgoddelijk bestaan de rug toedraait
en als mens onder ons verschijnt als eeuwige mens in tijdelijke
vermomming, als natuurlijk-volmaakte mens in het uiterst onvolmaakte en
gebrekkige omhulsel van het biologische individu! Deze wonderlijke, maar
ons zeer welkome metamorfose de eeuwige mens nu niet meer als theologisch-wijsgerige
constructie, zoals de Purusha-figuur van de Indiërs dat is, maar
als legendarisch-historische gestalte moet inderdaad niet in de
laatste plaats worden toegeschreven aan de behoefte om aan zijn denkbeeldig
bestaan een graad van werkelijkheid, waarheid, kortom: natuurlijkheid
te verschaffen die met het uitgangspunt van de conceptie strookt; daarnaast
zijn dan, het spreekt vanzelf, nog andere momenten werkzaam, zoals het
verlangen naar verlossing, het vervullen van profetieën, persoonlijke
nood of de perikelen van een volksbestaan. De tot mens geworden eeuwige
mens of tot mens geworden god, dat betekent hier hetzelfde
is niet het uitsluitend bezit van het Christendom. Reeds 3000 jaar eerder
(het tijdstip staat overigens allerminst vast) verscheen in Indië
de godmens Krishna, ons westerlingen welbekend uit het beroemde
pronkjuweel der Indische literatuur, de Bhagavad-Gita, wiens levensloop,
geboorte, sterven, ja zelfs wiens naam naar men zegt (Krishna-Christus)
merkwaardige overeenkomsten vertonen met wat ons allen uit de evangeliën
vertrouwd is. Alvorens iets meer over deze levensloop mede te delen wil
ik er met nadruk op wijzen, dat de onmiskenbaar mythische
herkomst van zulke figuren niets te maken heeft met het probleem van hun
historisch bestaan. Men kan er volledig van overtuigd zijn dat Krishna
en Christus mythologische figuren zijn, zonder iets af te hoeven doen
aan hun authentieke werkelijkheid, evenmin als de latere vergoddelijking
van Boeddha een argument levert tegen zijn historische verschijning als
leraar en religiestichter. Ik zeg dit duidelijkheidshalve, omdat de filosoof
Arthur Drews dit argument het argument van de 'astraalmythe'
inderdaad tegen de historiciteit van Christus heeft uitgespeeld, een poging
die tegenwoordig vrijwel algemeen als mislukt wordt beschouwd en die in
zoverre ook onfilosofisch is, dat zij geen rekening houdt
met het naast elkaar bestaan van twee mogelijkheden: historische realiteit
en mythologische opvatting (subs, omvorming) van de kant van de tijdgenoten
of van het nageslacht. Trouwens, ook wanneer wij zouden mogen aannemen
dat figuren als Krishna en Christus niet hebben geleefd, is er toch een
principieel verschil aanwezig met een conceptie als die van Purusha uit
de Vedanta-filosofie, die meer als een algemeen of abstract beginsel is
op te vatten, een beginsel dat zijn natuurlijkheid pas bewijst
doordat het in ieder mens werkzaam is. Op dit laatste kom ik in een ander
verband nog terug.
De levensgeschiedenis van de geïncarneerde godmens van het type-Krishna
vertoont enkele grondtrekken, die zichzelf bij verschillende volkeren
gelijkblijvend. Daar zij ons uit het Nieuwe Testament overbekend zijn,
is een uitvoerig exposé overbodig. De ongeslachtelijke of onbevlekte
geboorte geboorte uit een maagd en de plechtige verkondiging
van deze geboorte door middel van wondertekenen behoeven in dit verband
al evenmin toelichting als de weerstand waarop de jeugdige godmens stuit
bij wereldlijke en geestelijke machten; de vervolging waaraan hij blootstaat;
de wonderen en genezingen waarmee hij zijn natuurlijk-bovennatuurlijke
afkomst bewijst. Hij doet wonderen, hij geneest, hij onderwijst, hij predikt
de heerlijkheid Gods, hij bestrijdt het boze (en veelal ook de Boze),
hij omringt zich met discipelen, hij geeft de wereld een nieuwe levensbeschouwing,
opgebouwd uit religieuze waarheden en praktische levenswijsheid; en tenslotte
offert hij zich, en keert, na een smadelijke dood te zijn gestorven (Krishna
wordt evenals Christus gekruisigd, namelijk aan een boom, al bestaan hierover
ook afwijkende berichten) en in het graf (onderwereld, hel) te zijn afgedaald,
naar zijn hoge oorsprong terug, waarmee zijn aardse loopbaan beëindigd
is. Zoals men ziet, vertoont deze levensgang van de godmens, verlosser,
middelaar of heiland, zoals die tot de algemene heilige overlevering behoort,
alle kenmerken van een compromis: een compromis tussen het goddelijk volmaakte
en het menselijk onvolmaakte. De godmens wordt geboren, zoals wij allen
maar hij wordt op een zeer ongewone wijze geboren, op een wonderlijke
en uiterst onnatuurlijke wijze, die echter in zoverre weer
natuurlijk is, dat voor de natuurlijk-volmaakte mens
men denke weer aan het kind! iedere geboorte ongeslachtelijk en
iedere ontvangenis onbevlekt is, hetgeen wij, aan de kindsheid ontgroeide
volwassenen, altijd nog wel minstens in zijn symbolische betekenis
kunnen aanvoelen. Hij moet sterven, deze tot ons stervelingen afgedaalde
verlosser maar op zijn dood volgt, sprookjesachtig geruststellend,
terstond de wedergeboorte, waardoor de verlosser zelf verlost wordt van
alle aardse bevlekking die hem mogelijkerwijs nog zou kunnen aankleven.
Wat ons bij dit laatste opvalt is vooral het sterk dynamische, ja haast
dramatisch bewogene van een toedracht, die de eeuwige mens door alle sferen,
lagere en hogere, laat dalen en stijgen terloops gezegd een uiting
van totaliteit, welke misschien in staat is een nieuw licht
te werpen op een volmaaktheid die ook tijdens de diepste veranderingen
aan de godmens eigen blijft. Volmaaktheid documenteert zich hier onder
andere als volledigheid volledigheid van ervaring. Het goddelijke
deinst voor het ongoddelijkste niet terug, en is daarmee eerst recht goddelijk
geworden... Dit dynamisch avontuurlijke element vormt dan het grote verschil
met filosofische concepties in de trant van de Indische Purusha, die zich
niet op deze wijze incarneert, en die niet, tot dergelijke dramatische
diepten, in de materie afdaalt. De eeuwige mens van het Purusha-type houdt
zich onveranderlijk op in de nabijheid van het goddelijke hij is
de Logos, die bij God is, zoals het Evangelie van Johannes
zich uitdrukt; maar die ook bij God blijft en geen vlees wordt
terwijl de eeuwige mens van het Krishna-type zich in een grote
cirkelgang zo ver mogelijk van God verwijdert, om, op het verste punt
gekomen, zich in niets meer van het meest verachte menselijke individu
te onderscheiden. Wanneer wij ons herinneren, dat God en de eeuwige mens
niets anders zijn dan twee verschillende aspecten van onze natuurlijk-volmaakte
mens, dan komen wij aldra tot het inzicht, dat deze verschillen in volledigheid
van ontwikkeling tussen het Krishna-type en het Purusha-type overeen moeten
komen met een verschil in objectivering, vorming of kenbaarmaking. God
is de natuurlijkvolmaakte mens op zichzelf (an sich), zoals
wij hem niet kennen, en ook nooit kunnen kennen. De eeuwige mens daarentegen
maakt zich kenbaar, vormt zich, objectiveert zich, vertastbaart zich
maar hij doet dit in zeer wisselende mate: in het Purusha-type aarzelend
en half, in het Krishna-type volledig. Hierbij mag echter niet onvermeld
blijven dat ook in het eerste geval tenslotte toch weer een zekere volledigheid
bereikt wordt, namelijk doordat het objectiveringsproces zich over steeds
meer gestalten gaat uitstrekken. Zo ontstaat een hiërarchie, een
afdalende (of opklimmende) reeks van eeuwige mensen, een stamboom
waarin Purusha (of in de Kabbala Adam Qadmon) de hoogste is, terwijl de
laagste gelijkgesteld mag worden met de mens zoals wij hem kennen, dat
wil zeggen de eerste mens die dus rechtstreeks van de eeuwige
mens afstamt en in wezen geen ander is dan hij. Ik kan hier niet verder
op ingaan; dit onderwerp is zeer duister en ingewikkeld; maar op éen
ding zou ik nog willen wijzen, en dat is dat waar het Krishna- of Christus-type,
dat alle denkbare belichamingen van de eeuwige mens in zich samenvat,
een uitzondering blijft, het Purusha- of Adam Qadmon-type, mythologisch
geredeneerd, de normale gang van zaken vertegenwoordigt en dus ook voor
de mens de mogelijkheid verzinnebeeldt, om langs deze hiërarchie
trapsgewijs opklimmend zich met de eeuwige mens in zijn hoogste verschijningsvormen
te vereenzelvigen. Dit is het kardinale verschil tussen de Kabbala en
de Bijbel, tussen geheimleer en openbaring waarbij
de Bijbel zoals wij allen weten er dan nog aanspraak op maakt de enige
openbaring te zijn (een opvatting die door Ziegler in het laatste deel
van Überlieferung onder zekere restricties wordt gedeeld, hetgeen
dan de minder aangename consequentie voor hem meebrengt de Krishna-mythe,
in dit boek althans, te moeten verzwijgen!). De Kabbala levert de eeuwige
mens om zo te zeggen uit voor algemeen gebruik maar moet zich, juist door
het gewaagde van deze onderneming, voor het botte onbegrip der profanen
veilig stellen achter een hermetisch gesloten omhulsel. Het Nieuwe Testament
daarentegen toont ons de eeuwige mens in een kostbaar en onvervangbaar
exemplaar, dat hoogstens tot een imitatio, niet tot vereenzelviging
uitnodigt, maar kan hiermee ook veel openlijker in het daglicht treden.
Op de spits gedreven is dit vooral in het joods-christelijke cultuur-milieu;
de Indische denker die nooit iets op de spits drijft, kent wel degelijk
een rechtstreekse vereenzelviging met de godmens Krishna
van welke omstandigheid zowel de Bhagavad-Gita als de Bhagavata, geschriften
beide door de Hindoes aan de inspirerende inmenging van Krishna toegeschreven,
een welsprekende getuigenis afleggen terwijl anderzijds van een
geheimleer in de zin van de Kabbala of de Hermetisch-alchimistische
overleveringen, zoals het westen die kent, en waarin de leer van de eeuwige
mens zich in de barokste en ontoegankelijkste symbolen heeft moeten vermommen,
in Indië nauwelijks gesproken kan worden. Alles is daar geheim
of openbaar, esoterisch of exoterisch, al naar men het nemen
wil.
Aan de verleiding om het thema eeuwige mens aan de hand van
deze beide typen of grondvormen verder uit te werken moet ik weerstand
bieden. Dit is alles hoogst belangwekkend al was het maar alleen
om de grondslagen van onze eigen christelijke godsdienst beter te leren
kennen maar het voert ons te veel op zijpaden,
en steile zijpaden bovendien, waar het te winnen uitzicht niet altijd
opweegt tegen de bergen mythologische feitenkennis die verzet moeten worden.
Ik zwijg dus over de verdere verschillen tussen het Purusha- en het Krishna-type:
hoe het eerste ons bijvoorbeeld de eeuwige mens toont als schepper of
demiurg (de demiurg van Plato zou in dit verband te noemen
zijn), terwijl het tweede type veeleer als verlosser of heiland optreedt.
Ik zwijg over de eeuwige mens als kenner, wetgever en ontdekker van het
woord ook al weer een attribuut van het Purusha-type, en ons uit
de Griekse mythologie in de gulden gestalte van Apollo, en zelfs nog uit
het Evangelie van Johannes als de Logos vertrouwd, dit ietwat
halfslachtige, want eigenlijk niet bij het zuivere verlosserstype behorende
begrip van gnostisch-hellenistische oorsprong. Ik zwijg over de hoogst
opmerkelijke overeenkomsten tussen het ontstaan van een figuur als Purusha
en het ontstaan van het zelfbewustzijn; en ik zwijg, voorlopig, eveneens
over de nuttige vingerwijzingen die dit laatste bevat naar een psychologische
verklaring van dergelijke mythologische constructies, die tenslotte moeilijk
anders beschouwd kunnen worden dan als zelfweerspiegelingen of projecties
van het bewustzijn of zelfbewustzijn dat wil zeggen als scheppingen
van de menselijke geest. Over dit alles zwijg ik; om mij opnieuw te wenden
tot de afkomst van de eeuwige mens waarover nog enkele aanvullende bijzonderheden
vermeld moeten worden.
De eeuwige mens, zei ik, ontstaat uit God, stamt van God af zoals de zoon
van de vader. Daarnaast werd gewag gemaakt van een geboorte uit een maagd,
een ongeslachtelijke geboorte, een onbevlekte ontvangenis die dus,
zij het ook in een uiterst ongebruikelijke en onbiologische samenhang,
naast de vader de figuur van de moeder introduceert. Dit optreden van
de moederfiguur, hoe ongebruikelijk en miraculeus ook, herstelt ongetwijfeld
een stuk natuur in deze familiebetrekkingen. Naast de vader,
de moeder; naast de ouders, de zoon dit is natuurlijk
genoeg en zou ons zelfs geheel kunnen bevredigen en ons met welgevallen
aan onze vroegere parallel tussen de natuurlijk-volmaakte mens en het
kind kunnen doen denken, ware het niet dat de opvallend scheefgetrokken
verhouding tussen een vader die geheel tot de bovenzinnelijke sfeer behoort
en zich aan ons kenvermogen volledig onttrekt, en een duidelijk aardse,
zij het ook uitzonderlijk begenadigde moeder ons weer doet twijfelen.
Inderdaad moet men zich ernstig afvragen wat natuurlijker
is en wat onnatuurlijker: een vader als verwekker van de zoon,
welke vader niets anders is dan een tweede aspect van deze zoon zelf
waarmee alles welbeschouwd tot een begripskwestie, tot filosofie is herleid
of het uitermate morganatische huwelijk waarin de natuurlijke toedracht
ronduit gezegd een beetje geparodieerd wordt en daardoor eerst recht van
haar fundamentele onnatuurlijkheid getuigt. Dit betekent niet dat ook
de onbevlekte ontvangenis niet op een rationele wijze symbolisch
geïnterpreteerd zou kunnen worden in zekere zin is iedere
ontvangenis onbevlekt, zoals de reine alles rein is, maar wij geven
zelfs in deze mythologische samenhang toch de voorkeur aan een symbool
dat zich iets minder ver van de biologische gegevens verwijdert, en deze
gegevens althans niet opzettelijk schijnt te bruskeren.
Gelukkig gelukkig voor ons, die met alle geweld en desnoods tegen
beter weten in aan de natuurlijkheid van de eeuwige mens willen vasthouden
bestaat er nog een derde mogelijkheid, een mogelijkheid die weliswaar
niet of nauwelijks verneembaar in het Christendom aan het woord is gekomen,
maar die zich in vrijwel iedere andere godsdienst, en vooral in de geheimleer,
of zij nu kabbalistisch, hermetisch, gnostisch of astraalmythisch georiënteerd
is, duidelijk laat aantonen als beslissend punt in de afkomst van de eeuwige
mens een afkomst, dit keer niet uit God zonder meer, ook niet uit
een goddelijke vader en een aardse, daarbij maagd gebleven moeder, maar
kortweg uit een vader en een moeder, wier ongelijkheid of ongelijkwaardigheid
nergens de grenzen van het natuurlijke overschrijdt. Evenals
het merendeel der Griekse goden laat de zoon, de eeuwige mens, of ook
wel de eerste mens, hier uitdrukkelijk rechten gelden op een weliswaar
bovenzinnelijke, maar niettemin eerlijk dubbelgeslachtelijke afstamming
waarbij het in beginsel weinig verschil meer maakt dat de zich
aldus ter procreatie verenigende machten in waarlijk kolossale afmetingen
zijn ontworpen, zodat voor het verwekken van de zoon niet minder dan de
hemel (als vader) en de aarde (als moeder) nodig blijken te zijn. Dit
maakt daarom zo weinig verschil, omdat deze afstamming nooit de hoofdzaak
is en, hoe goddelijk of bovennatuurlijk ook, in belang onmiskenbaar ten
achter staat bij de eeuwige mens zelf en niet alleen in belang
maar zelfs in chronologie. In dit opzicht is hij het getrouwe tegendeel
van het aristocratische leeghoofd dat zich op zijn voorgeslacht beroept,
wanneer men hem niet voor vol aanziet. De zonderlinge omstandigheid doet
zich namelijk voor dat de eeuwige mens, de zoon die later
de wereld zal scheppen de mensenwereld en dan eventueel
zelf als eerste mens kan optreden, van huis uit zozeer schepper is in
hart en nieren dat hij ook zijn ouders schept, dat wil zeggen dat er geen
sprake van ouders is, van vader en van moeder, zolang de zoon nog geen
vorm heeft aangenomen. Aan het historisch-authentieke van deze uiterst
verrassende zienswijze omtrent de prioriteit van de zoon behoeft, op zijn
minst bij Sumeriërs en Babyloniërs, niet getwijfeld te worden;
men vindt onder andere gegevens bij Alfred Jeremias die als een der autoriteiten
op dit gebied kan gelden, welke gegevens door Leopold Ziegler, op wiens
boek ik mij hier in het bijzonder beroep, op overzichtelijke wijze zijn
samengevat.
Wordt hierdoor nu niet iedere notie van natuurlijkheid opnieuw
weggevaagd? In geen geval! De natuurlijkheid wordt veeleer
eerst recht bevestigd door deze omkering van alle natuurlijke verhoudingen.
Want wat is deze prioriteit van de zoon boven de ouders anders dan een
zinnebeeldige omschrijving van diezelfde verhouding tussen eeuwige mens
en God of tussen het kenbare en het onkenbare als waarop
ik reeds herhaaldelijk gewezen heb? De eeuwige mens de zoon
is datgene wat kenbaar is aan de idee van de natuurlijk-volmaakte mens
zo luidde onze stelling. Vóordat de eeuwige mens zich openbaart
blijft alles onkenbaar, en wat onkenbaar is, volstrekt onkenbaar, heeft
niet aan het bestaan deel, zodat men evengoed kan zeggen dat het er niet
is. Eerst de geboorte van de eeuwige mens doet het onkenbare
dus God of in dit geval de god en de godin
die de zoon verwekt hebben in het bestaan treden. Voor die tijd
bestond er niets, dus ook geen ouders van de eeuwige mens.
In een ruimer verband stuiten we hier weer op een symbolische aanduiding
van het scheppende bewustzijn. Het bewustzijn schept: schept alles om
ons heen en alles in ons; het kind dat begint te denken schept de wereld
dus óok zijn vader en zijn moeder. Van vader en moeder kan
niet gesproken worden zolang het kind niet bestaat, en het kind bestaat
pas wanneer het bewustzijn heeft zo ongeveer kan men de gedachte
weergeven die zich in deze grandioze, en vaak monsterlijke beelden heeft
ingekleed.
Monsterlijk inderdaad want de verdere uitwerking van deze verhouding
tussen het oudere en het jongere geslacht leidt tot bepaalde consequenties
die ik hier nog even moet aanstippen. Zodra het kind de ouders schept
mythologisch vaak uitgedrukt door een scheiden van de ouders van
elkaar, bijvoorbeeld een scheiding van hemel en aarde door de opkomende
zon bestaan deze ouders, treden eigenmachtig op, en doen dus ook
hun rechten op het kind gelden. Het gevolg hiervan is een strijd, ontbrand
tussen de ouders en het kind; of tussen éen van de ouders en het
kind, tussen de vader en de zoon of tussen de moeder en de zoon
een strijd om de macht, om wereldheerschappij, voorrang of magische beïnvloeding
of wat dan ook. Zoals men weet is de strijd tussen vader en zoon die in
de Griekse mythologie zozeer op de voorgrond treedt, door de psychoanalytische
school in verband gebracht met het zogenaamde Oedipus-complex
dit is haat of vijandschap jegens de vader op grond van een incestueus
verlangen naar de moeder een interpretatie die door Leopold Ziegler
afgewezen en zelfs furieus bestreden wordt, kennelijk vanuit een affectief
bepaald partipris ten aanzien van de psychoanalyse die hier als zo vaak
als zondebok moet fungeren. Dit is op zichzelf niet zo erg; de psychoanalyse
kan wel tegen een stootje; terwijl anderzijds bepaalde uitwassen en overdrijvingen
van deze leer een dergelijke bestrijding ook wel begrijpelijk maken; maar
een breeddenkend man als Ziegler had toch beter moeten weten, had
moeten weten dat reeds bij Freud zelf, en later zeer duidelijk bij Jung
(die Ziegler goed kent en vaak met instemming citeert), de gehele incest
een min of meer symbolisch karakter draagt en in geen geval steeds met
banale bloedschande mag worden gelijkgesteld. (Jung schreef
hierover reeds in 1912, dat is 24 jaar voordat Ziegler zijn boek publiceerde.)
Wij verwonderen er ons dan ook niet over dat zijn uiteenzettingen, hoe
waardevol ook in andere opzichten, op dit ene punt van een betreurenswaardige
vooringenomenheid blijk geven. Op grond van de gegevens der Sumerisch-Babylonische
mythologie de Griekse verzwijgt hij in dit verband zorgvuldig
komt Ziegler tot de slotsom dat er van een strijd tussen vader en zoon
eigenlijk niet gesproken kan worden, daarentegen wel van een strijd tussen
moeder en zoon eventueel in de vorm van een strijd van de jonge
held of god tegen een draak, of een slang of een ander monster; de mythologie
is vaak weinig hoffelijk jegens het schone geslacht. De strijd tussen
moeder en zoon zou dan een symbool zijn van de eeuwigdurende tweespalt
tussen het bewustzijn en de lagere, onbewuste driften, waaruit het bewustzijn
voortgekomen is en die het weer in hun dodelijke omarming naar beneden
willen trekken, dodelijk, maar tevens levenwekkend, want deze omarming
biedt het bewustzijn de kans om zich te vernieuwen bij wijze van wedergeboorte
vanuit deze zelfde onbewuste regionen. De verhouding tot de moeder, of
het moederlijke, is dus een tweeledige. Hoewel deze opvatting zeer plausibel
lijkt en zich nota bene vrijwel dekt met die van Jung aangaande
de symbolische betekenis van de incest ziet men niet goed in waarom
dit de mogelijkheid zou buitensluiten van een strijd tussen de zoon en
de vader, waarvan een geheel ander soort bevrijding van het bewustzijn
de inzet vormt: een bevrijding van dwang en autoriteit, behoudzucht en
starre belemmeringen. De ervaring leert dat dit motief psychologisch minstens
even belangrijk is als het voorafgaande; en ook wanneer de archeologische
vondsten betreffende de Babylonische mythologie erover zouden zwijgen,
mogen wij toch rustig aannemen dat het in de integrale mythische symboliek
waarlijk zijn weg wel zal hebben gevonden. In het algemeen trouwens is
de mythologie geen gebied om het ene uit te sluiten ten gunste van het
andere, om te zeggen dit niet en dat wel. In een
bepaald stelsel van religieuze symbolen is alles samengetrokken wat tot
de doorsnee van de menselijke ziel behoort: de incest zo goed als de drang
naar wedergeboorte, de strijd met de vader zo goed als de strijd met de
moeder; en ofschoon men de psychoanalyse er een verwijt van kan maken
al te eenzijdig de nadruk op het lagere dat is het
zuiver seksuele te hebben gelegd, gaat het niet aan in de tegenovergestelde
eenzijdigheid te vervallen en de Babyloniërs voor zulke vergeestelijkte
lieden te houden, dat zij voor de incest, zelfs in zijn minder krasse
vormen, geen oog zouden hebben gehad. In verband met de strekking van
zijn boek is Zieglers voorstelling van zaken ook nog te verklaren uit
zijn streven om de figuur van de vader geheel van aardse onzuiverheden
vrij te houden en hem zo vroeg mogelijk in monotheïstische, of Jahvistische
zin te interpreteren. Dit lijkt mij echter ten aanzien van de Babylonische
mythologie een hopeloze onderneming.
Dit polemiekje met Leopold Ziegler brengt ons op de verhouding van de
eeuwige mens tot de erotiek. A priori mogen wij hier twee mogelijkheden
verwachten: of een min of meer incestueuze verhouding tot de eigen moeder
(met alle symbolische interpretaties van dien, waarop ik zo-even reeds
de aandacht vestigde), de moeder, die dus tegelijk geliefde is (bij de
Babyloniërs Tiamat, die tot Ishtar wordt), of een vorm van liefde,
die nauwelijks nog erotisch genoemd kan worden, maar die, op de gehele
mensheid betrokken, eerder de naam caritas dan die van Eros
verdient. In dit tweede geval, dat ongetwijfeld een veel hoger religieus
stadium vertegenwoordigt, is de eeuwige mens vaak ongeslachtelijk, of
dubbelgeslachtelijk, een hermafrodiet, niet bij wijze van
monstrueuze natuurspeling, maar als zinnebeeld van zijn erotische totaliteit.
De derde, daartussenin gelegen mogelijkheid: de eeuwige mens, die uit
vrijen gaat en op normale wijze kinderen verwekt, komt bij mijn weten
niet voor. (De erotische avonturen van de Griekse goden kunnen hier verwaarloosd
worden, te meer omdat deze avonturen zienderogen afnemen naarmate de god
meer de trekken van de godmens aanneemt, bijvoorbeeld in Apollo en Dionysos.)
Het ontbreken van deze derde mogelijkheid zou uiteraard weer tegen de
natuurlijkheid van de eeuwige mens uitgespeeld kunnen worden.
Inderdaad heeft het alle schijn alsof zijn ontwikkeling door de tijden
heen, van een min of meer barbaarse aanvang af tot de lichtende hoogtepunten
van een Krishna- of Christusfiguur toe, naar het model ontworpen is van
de ontwikkeling van het kind tot natuurlijk-volmaakte mens, waarbij echter
het tussenstadium, dat van de gewone volwassene, overgeslagen
wordt. Dit is hoogst opmerkelijk en duidt, zo al niet op een schroom voor
het seksuele bij de ontwerpers van deze figuren de incestueuze
elementen wijzen wel op het tegendeel dan toch op de zeer bijzondere
positie, die het seksuele onder de natuurlijke functies inneemt.
Vergelijk bijvoorbeeld de seksualiteit met de machtsdrift, die andere
allesbeheersende pool van ons driftleven: hier blijkt van een dergelijke
leemte geen sprake te zijn. Weliswaar treedt de eeuwige mens nooit als
tiran op, maar hij vernietigt dan toch zijn vijanden, schept de wereld,
stelt de wet, bestrijdt de Boze, en geeft aldus blijk van een geheel natuurlijke
en ongedwongen verhouding tot het machtsleven, in vrijwel alle manifestaties
daarvan. Trouwens, evenmin als bij het kind zijn liefde en machtsdrift
bij hem duidelijk van elkaar te scheiden: het offer bijvoorbeeld dat hij
in zijn historische staat van voltooiing als godmens brengt om de mensheid
te redden is evengoed te verklaren uit de drang tot zelfoverwinning en
zelfbevestiging als uit de liefde die hij deze mensheid toedraagt. In
het eerste geval wordt de god tot mens, weil er so machtig ist,
dass er auch die Fähigkeit zur unterliegenden Schwache hat,
ik citeer uit Brevier für Einsame van Oscar Schmitz
in het tweede geval offert hij zijn macht op om de mens tot god op te
heffen maar wie zal hier de keuze doen? Beide motieven zijn werkzaam,
innig in elkaar verstrengeld.
Dit verandert intussen niets aan het feit dat de Eros, zodra hij min of
meer onvermengd optreedt, deze onnatuurlijke gedaante aanneemt
bij de eeuwige mens. Hoe dit te verklaren? Willen wij, onder het voorbehoud
dat ik reeds eerder maakte, de eeuwige mens gelijk blijven stellen aan
de natuurlijk-volmaakte mens, en versmaden wij verdere uitvluchten die
zijn erotisch leven voor onze bedenkingen in bescherming nemen, dan staat
ons geen andere weg open dan te decreteren dat het erotische, en dan zeer
speciaal het seksuele, de op voortplanting gerichte erotiek, zelf onnatuurlijk
is, zodat de natuurlijk-volmaakte mens er geen betrekkingen mee onderhouden
kan. Dit klinkt een beetje kras; maar ik kan dit zonder blikken of blozen
neerschrijven, omdat ik inderdaad de mening ben toegedaan dat de seksualiteit
door de mens, die eens kind is geweest en toen een zich op alles
richtende en derhalve een totaliteit vertegenwoordigende erotiek kende,
in zijn diepste wezen nooit als geheel natuurlijk aanvaard
wordt. Dit is een feit dat door ieder die over enige zelfkennis beschikt
bevestigd zal kunnen worden. Ik heb er niets op tegen de seksualiteit
natuurlijk te blijven noemen, mits men maar erkent dat deze
natuurlijkheid zich principieel onderscheidt van de natuurlijkheid
van alle andere neigingen en driften. Het (betrekkelijk) onnatuurlijke
van de geslachtsdrift bestaat in een wanverhouding tussen de inhoud van
deze drift en het doel, tussen het geluk dat men smaakt en de gevolgen,
tussen de beloften en de verwezenlijking, tussen de aanvaarding ervan
door de soort en (eventueel) de verwerping ervan door de enkeling. Het
kind in ons in ons allen wil, erotisch gesproken, nooit
hetzelfde als de volwassene; en daaruit volgt, dat de volwassene het maar
half wil, altijd tegenstrevend, altijd beschaamd, altijd met een slecht
geweten. En daar niet de volwassene, doch op grond van zijn totaliteit
van zielsstructuur het kind in ons in laatste instantie onze religieuze
behoeften bepaalt, daarom ontwerpen wij het beeld van een natuurlijk-volmaakte
mens bij wie deze splitsing in Eros en sekse is opgeheven; en daarom
de proef op de som ontwierpen de religieuze denkers die onze mythische
overlevering hebben geschapen een eeuwige mens, die in zijn symbolische
dubbelgeslachtelijkheid boven die tegenstelling, die breuk in ons biologisch
wezen, uitgestegen is. We kunnen het ook zo formuleren: de eeuwige mens,
in zijn gedaante van hermafrodiet, is het vleesgeworden protest tegen
de verminking van de Eros ten behoeve van de geslachtelijke voortplanting.
Of deze voortplanting nu natuurlijk is of dat dit protest
het is doet daarbij weinig ter zake; dit is een kwestie van woorden.
Soortgelijke opmerkingen zouden te maken zijn aangaande de verhouding
van de eeuwige mens tot de dood de dood die voor ons bewustzijn
al evenzeer schommelt tussen natuurlijkheid en 'onnatuurlijkheid,
en die zoals de biologie ons leert dan ook met de geslachtelijke voortplanting
ten nauwste samenhangt. Evenals de voortplanting wordt ook de dood door
de eeuwige mens overwonnen. Dit betekent niet dat de eeuwige mens niet
sterven kan de Evangeliën leren ons wel anders
maar dat hij van de zorg en de benauwenis om de dood verlost is, hetzij
doordat zijn liefde zo groot en universeel is geworden dat zij alle doodsangst
radicaal overstemt wij merken iets dergelijks op bij het kind
hetzij doordat hij van de eeuwigheid verzekerd is in de vorm
van opstanding en wedergeboorte, of van rechtstreekse vereniging met het
goddelijke. Van deze twee mogelijkheden kan men trouwens de tweede als
een symbolische omschrijving opvatten van de eerste. Want verenigd te
zijn met het goddelijke het Al, de totaliteit betekent al
haast per definitie hetzelfde als alle mensen, alle wezens, lief te hebben:
eveneens een vereniging met het Al, waarin alle beperkingen
opgeheven zijn.
Het verschil tussen Eros en machtsdrift is vooral hierin gelegen dat de
eerste naar vereniging streeft, maar dan op zeer verschillende wijze en
in zeer verschillende mate: vereniging met het Al óf vereniging
met een klein onderdeel van dit Al terwijl de machtsdrift die op
zelfbevestiging uit is deze variatiebreedte niet kent, en dus ook niet
de onzekerheden en conflicten die daaruit voortvloeien. Voor ons mensen
verschijnt de liefde onder twee aspecten die elkaar meedogenloos bestrijden
en die niet beide tegelijk natuurlijk kunnen zijn. Dit is
de keus waarvoor ieder individu zich geplaatst ziet: zijn Eros te verengen
naar de eisen van het geslacht, of zijn Eros te verruimen naar het voorbeeld
van de eeuwige mens. Alleen het laatste is religieus omdat het
de totaliteit nastreeft, omdat het ons een duurzaam geestelijk geluk
belooft. Of eigenlijk is er van een keuze niet eens sprake; want ieder
mens heeft die keuze reeds lang gedaan. Alleen weet hij dit niet van zichzelf,
en dit verklaart zijn eigenaardige wantrouwend-hypocriete houding tegenover
het seksuele waarin hij een geheime vijand vermoedt, niet wetend dat hij
slechts met een list van de natuur te doen heeft, een begoocheling van
de kant van vrij onschuldige duiveltjes die onmiddellijk hun ondergronds
en niet geheel onvermakelijk gewroet staken, zodra men hen bij de naam
noemt en gebiedend toespreekt. Dan worden deze duiveltjes tot de gedienstigste
van alle vrienden. Anders gezegd: de seksualiteit is een zijweg die ons
van de heirweg van de eeuwige mens tracht af te lokken, maar die men gerust
kan inslaan, mits men weet dat het maar een zijweg is.
Alvorens van dit onderwerp af te stappen zou ik enkele woorden willen
wijden aan een probleem dat bij deze of gene onder mijn lezers wellicht
reeds vorm heeft aangenomen, namelijk het probleem waarom de eeuwige mens
steeds als zoon wordt gesymboliseerd en niet als vader, bijvoorbeeld als
vader van het menselijk geslacht' of iets dergelijks. Naar het antwoord
behoeven wij niet lang te zoeken. Zodra de vader als mens verschijnt,
zelfs als eeuwige mens, heeft hij uiteraard de zoon reeds verwekt (anders
zou hij geen vader zijn) en is dus aan de seksualiteit ten offer gevallen,
zodat hij strikt genomen zijn religieuze betekenis erbij heeft ingeboet.
Vandaar dat de vader zich op de achtergrond moet houden in zijn sfeer
van onkenbaarheid en onbenoembaarheid. Hij moet in het niets
blijven en mag nooit tot alles worden. lemand zelfs
een god die een kind verwekt, heeft zich in en door deze daad beperkt
en kan op totaliteit geen aanspraak meer maken. Vandaar ook die eigenaardige
omkering der verhoudingen waardoor alles weer geneutraliseerd wordt: de
vader, de god, die god blíjft, wordt, voor zover men nog over hem
spreken wil, veeleer door de zoon verwekt, in een soort weerspiegeling
van de hier te verwachten gang van zaken. En inderdaad betekent dit voor
hem de enige mogelijkheid om nog aan het bestaan deel te hebben,
te bestaan op de rand van het bestaan bij de gratie van een terugwerkende
kracht in een paradoxale omsluiering of omschaduwing van zijn goddelijke
vermogens. Deze vermogens komen pas aan het licht, worden pas tot werkelijkheid
in de zoon en alléen in de zoon.
Na ons in de kronkelgangen van het thema eeuwige mens verdiept
en de halsbrekende dialectische toeren verricht te hebben waartoe de behandeling
van dit thema ons hier en daar noopte, is het ogenblik genaderd om naar
de zin te vragen die dit alles voor de mens kan hebben, óok voor
de mens die deze kronkelgangen niet vermag te volgen of die de mythologie
met enkele andere religieuze zaken als een kinderziekte meent te hebben
overwonnen. En dan kunnen wij vaststellen voor zover wij het niet
reeds deden dat deze zin, deze betekenis enorm is voor ieder van
ons, niet minder voor de ongelovige dan voor de gelovige. De eeuwige mens,
deze mythologische editie van de natuurlijk-volmaakte mens, gaat ons allen
aan juist op grond van zijn eeuwigheid dat is zijn
algemeenheid, alomtegenwoordigheid, normativiteit. Niet omdat de eeuwige
mens eeuwig leeft verdient hij zijn naam, maar omdat hij eeuwig
geldt. Hij is, ik zei het al, het onzichtbare coördinatenstelsel
waarop al onze handelingen uitgezet en afgemeten worden; hij is het beeldloze
beeld dat wij allen met ons omdragen, de laatste benadering van het absolute
en onkenbare van de ware werkelijkheid die ons
nog mogelijk is. Vanuit die werkelijkheid beheerst hij ons en trekt ons
naar zich toe, ook als wij menen in een tegenovergestelde richting getrokken
te worden.
Dat zelfs deze vrij zakelijke constateringen nog een mythische
bijsmaak hebben wil ik allerminst ontkennen; mits men dan maar toegeeft
dat het buitengewoon moeilijk, zo niet onmogelijk is op een andere, minder
overdrachtelijke wijze over deze onderwerpen te spreken. Wie woorden gebruikt
in deze materie gebruikt symbolen, en wie symbolen gebruikt mythologiseert.
De eeuwige mens die als meer of minder plastisch afgeronde gestalte het
ideaal van een natuurlijk-volmaakte mensheid in zich samenvat, is in wezen
even onkenbaar als het goddelijke waarvan hij heet af te stammen
om de doodsimpele reden dat men, wilde men hem kennen, zelf tot eeuwige
mens geworden zou moeten zijn. Van buitenaf is hij niet te benaderen,
alleen van binnenuit en dan nog slechts te benaderen, inderdaad.
Overigens ligt hier niets uitzonderlijks of geheimzinnigs in, want dit
geschiedt dagelijks: iedere minuut van ons leven is in zekere zin gewijd
aan een, nu niet in woorden en mythische begrippen beproefde, maar in
handelingen en strevingen volbrachte benadering van dit hoogst natuurlijke
ideaal dat zelfs indien wij het uit ons bewustzijn trachten te bannen
toch altijd nog in ons lichaam en onze instincten zijn onbesnoeibare macht
uitoefent. Wij kunnen niet anders. In deze fundamentele betekenis zijn
wij allen religieus zijn wij allen even religieus. Alleen daar
waar het bewustzijn, deze psychische bovenbouw die de individuele verschillen
bepaalt, op de voorgrond treedt, komen gelovigen tegenover
ongelovigen te staan, met alle kwantitatieve en kwalitatieve
schakeringen daartussen die het geloof tot zulk een bont en
boeiend en hier en daar een tikje onstichtelijk schouwspel maken. Misschien
loont het de moeite reeds nu iets over die individuele verschillen te
zeggen. De verdere uitwerking van dit onderwerp blijft dan voor de volgende
hoofdstukken voorbehouden.
Het ideaal dat de eeuwige mens of de natuurlijk-volmaakte mens of de algemene
mens of de volledige mens of de normatieve mens in zich belichaamt, kan
op verschillende wijze benaderd worden, al naar gelang het religieuze
individu zijn tekort tracht op te heffen door de eeuwige mens naar de
letter te gehoorzamen, of zich op enigerlei wijze met hem te identificeren.
Het eerste ligt vooral bij het verlossers- en middelaarstype voor de hand,
het tweede mag men verwachten bij de theologisch-wijsgerige constructies:
Purusha, Adam Qadmon en hun talrijke varianten. Nu leert echter de ervaring
dat wij deze twee wegen, die de gelovige kiezen kan de meer uiterlijke
en de meer innerlijke weg niet streng van elkaar mogen scheiden
al was het maar alleen omdat de uiterlijke weg, de weg van blinde gehoorzaamheid
aan een leer, in zuivere, onvermengde vorm niets meer met religie te maken
zou hebben. In het gunstigste geval hadden we hier met moraal of ethiek
te doen, in het ongunstigste met een persiflage van religie die hoogstens
nog psychologisch interessant is. Gehoorzaamheid aan een leer is niet
bestaanbaar zonder een zekere mate van geloof in degene die de leer verkondigt,
en geloof, zelfs het meest eerbiedige geloof, geheel door het in ootmoed
aanvaarde mysterium tremendum beheerst, berust grotendeels
op een innerlijke vereenzelviging een vereenzelviging die in dit
geval niet zeer ver gaat, die vaak onbewust zal blijven en door de gelovige
dan ook ontkend kan worden, maar die toch in beginsel niet afwijkt van
de meer bewust nagestreefde identificatie, die in het tweede geval de
toon aangeeft. In beide gevallen dus identificatie, zij het in verschillende
graad en daarom zijn wij gerechtigd deze identificatie te beschouwen
als het beslissende moment in de ontwikkelingsgang die door het ideaal
van de eeuwige mens bepaald wordt. De onvolmaakte mens wil volmaakt worden
hij streeft dit na door zich zoveel mogelijk eigen te maken van
het beeld dat hem voor de geest zweeft, het beeld dat zijn eigen schepping
is, maar dat tegelijk meer is dan hijzelf en hem behulpzaam kan zijn bij
het najagen van het doel dat hij zich heeft gesteld.
Is het beeld van de eeuwige mens voor deze opvoedende, deze psychagogische
taak berekend? Wie op deze zwaarwegende vraag een antwoord wil vinden
moet natuurlijk allereerst abstraheren van al het wonderlijke, bizarre
en zelfs aanstootgevende dat deze mythologische figuur aankleeft. Wanneer
men mij vraagt of de duistere kabbalistische figuur van Adam Qadmon met
zijn gehele stamboom van Adamieten, of de amfibische eeuwige mens van
de Babyloniërs, genaamd Cannes, eerst vismens, later in de zodiak
opgenomen als steenbok met een vissestaart, vervolgens zonder vissestaart
of zelfs maar de edeler gestalten van een Apollo, een Dionysos,
een Orpheus, de tegenwoordige mensheid nog iets te zeggen kunnen hebben,
dan ben ik genoodzaakt deze vraag ontkennend te beantwoorden waarmee
tussen twee haakjes tevens iets geconstateerd is omtrent de toekomst der
religie, dit tot dusverre zo stiefmoederlijk bedeelde onderwerp van dit
boek. Men mag aannemen dat ninimer in de toekomst Apollo nog eens zal
worden vereerd of de Orphische mysteriën gevierd; en stellig zal
de Babylonische Oannes nergens anders geraadpleegd worden dan in de tegenwoordig
zo populaire astrologie waar hij als Steenbok karakters bepaalt en verloren
voorwerpen helpt opsporen. Maar omtrent de eeuwige mens in de gedaante
van de Indische Purusha ben ik al veel minder zeker om van onze
eigen eeuwige mens uit de Evangeliën maar te zwijgen. Deze gestalten
zijn nog actueel hetgeen intussen niet betekent dat voor het ontraadselend
vernuft ook die andere, historisch overwonnen figuren niet een zekere
waarde als symbool kunnen openbaren, indien men ze zonder enghartigheid
interpreteert, zoals dit de religieuze mens, dit is de op totaliteit betrokken
mens, voegt.
Ik wil dit met een enkel voorbeeld toelichten. Reeds eerder sprak ik over
de oorsprong van de eeuwige mens uit een vader en een moeder eventueel
in de gedaante van hemel en aarde zoals die voor de oudere stadia
van zijn historische ontwikkelingsgang kenmerkend is. Dit alles lijkt
eerder van etnologisch dan van religieus belang; het spreekt eerder tot
onze zin voor het groteske en zelfs komische dan dat het op enigerlei
wijze tot onze geestelijke ontwikkeling schijnt bij te kunnen dragen.
De zoon die zijn ouders vaak met geweld van elkaar scheidt; het kind dat
met bijl of zaag gewapend het lichaam van zijn moeder openbreekt of deze
zelfde tot draak of slang gemetamorfoseerde moeder te lijf gaat, de god
die zijn vader castreert of in de Tartaros verbant het zijn taferelen
die misschien tot onze verbeelding spreken als documenten van oerdrift
en barbarisme, maar die zo menen wij ons in de grond van de zaak niet
meer aangaan. Niets is meer onjuist. Het primitieve stadium in de ontwikkeling
van de eeuwige mens, zoals dat gekenmerkt wordt door een strijd op leven
en dood met de ouders, behelst een niet te misduiden vingerwijzing naar
onze eigen ontwikkeling van kind tot volwassene. Men kan op de psychoanalyse
veel aan te merken hebben; en later zal ik nog in de gelegenheid zijn
enkele bezwaren tegen de psychoanalytische theorie en praktijk te ontwikkelen;
maar stellig en zeker is het toch de grote verdienste van Freud en zijn
navolgers geweest die de eigenlijke Freudiaanse leer trouwens aan
een diepgaande correctie hebben onderworpen op de nadere bijzonderheden
van deze ontwikkeling aan de hand van een uitgebreid feitenmateriaal de
aandacht gevestigd te hebben. Bij alle willekeur vaak in de interpretatie
van de afzonderlijke feiten spreekt grosso modo dit materiaal een maar
al te duidelijke taal.
Wie zich hierin verdiepen wil moet zich om te beginnen losmaken
tijdelijk losmaken van het kind als model voor onze natuurlijk-volmaakte
mens. Het kind, nu niet meer van binnenuit bekeken, als in zichzelf gevestigde
totale mikrokosmos, maar het kind in zover het bestemd is
tot volwassene op te groeien is namelijk in het geheel niet volmaakt
het is zelfs exquisiet ónvolmaakt onaf, onvoltooid,
omdat het tot iets anders worden moet en zich ook onder de meest isolerende
en behoudende omstandigheden niet aan dit wordingsproces kan onttrekken.
Deze isolerende en behoudende omstandigheden nu, die als het ware nog
zoveel mogelijk van de aanvankelijke afgeronde, statische volmaaktheid
willen redden, kunnen als ernstige belemmeringen optreden of liever:
zij treden altijd als belemmeringen op, belemmeringen die zich niet alleen
tot aan een overgangsfase als de puberteit doen gelden maar die vaak het
gehele volwassen leven blijven beheersen. De meeste (of alle) volwassenen
zijn zo weinig volmaakt dat zij steeds naar de volmaaktheid van de prille
jeugd teruggetrokken worden zo zou men deze waarheid in lichtelijk
paradoxale vorm kunnen inkleden. Welke nu de gewichtigste exponenten zijn
van deze belemmerende invloed is aan geen twijfel onderhevig. Het zijn
de ouders het is de binding aan de ouders met wie het kind in trouwhartige
symbiose samenleeft, maar aan wie het zich zal moeten leren ontworstelen
en wier invloed het zal moeten bestrijden zoals de jonge zonneheld draken
en andere monsters bestrijdt. De zoon doodt de ouders of een
van de ouders, de zoon scheidt de ouders van elkaar en van zichzelf om
ruimte te maken voor zichzelf. Dit is in het kort de toedracht der menswording
die dan, detaillerend, opgesmukt kan worden met de diverse complexen
waarvan de psychoanalyse rept zonder dat dit naar mijn mening nog verhelderend
kan werken ten aanzien van een proces dat zozeer op totaliteit
betrokken is en derhalve ook totaal beoordeeld moet worden.
Meer en meer kom ik tot de overtuiging dat het aantonen van
Oedipuscomplex en castratiecomplex en andere op verdringing
berustende psychische explosiefstoffen in bijzondere gevallen vrijwel
zinloos is, omdat deze complexen altijd wel aanwezig zijn, in wisselende
mate, en ons dus weinig leren omtrent de ontwikkelingsgang van dit speciale,
al of niet als patient in de spreekkamer van psychoanalytici
comparerende individu. Zodra men ze echter symbolisch weet te duiden als
aanwijzingen van een algemene en allerminst enkel als pathologisch te
waarderen ontwikkelingsgang, die zich bij ieder mens herhaalt kunnen deze
complexen van groot belang worden. Dan beoefent men echter al geen psychoanalyse
meer maar men heeft voor zover wij niet van psychosynthese
willen spreken religieus gebied betreden, gebied dat onder de heerschappij
staat van de eeuwige mens die deze persoonlijke conflicten in zichzelf
normatief afbeeldt, herschept, oplost en overwint.
Dat de ontwikkeling van kind naar volwassene, of van ouderbinding naar
de normale binding aan het gezin, een natuurlijk verschijnsel
is, dat zich steeds voltrekt, ook waar de betrokkene er niet de minste
weet van heeft, vormt nog geen argument tegen de religieuze betekenis
ervan. Hoe onbewust en blindelings tastend ook, deze ontwikkeling beweegt
zich in elk geval toch in de richting van grotere totaliteit, dat wil
zeggen in de richting van de eeuwige mens. Maar door zich dit proces bewust
te maken kan men het versnellen en versterken en verdiepen en dit
is de ware zin van alles wat men geobjectiveerde religie zou
kunnen noemen en waaronder in de eerste plaats de bestaande godsdiensten
vallen. Dit wil niet altijd zeggen dat men zich dan ook dadelijk van de
normatieve geldigheid van de eeuwige mens bewust wordt. Het is zeer goed
mogelijk deze geestelijke groei intens te beleven volgens richtlijnen
die op het oog weinig of niets met de eeuwige mens uitstaande hebben;
en zelfs waar dit wel het geval is, ontbreekt maar al te vaak het inzicht
in datgene wat de eeuwige mens op zijn beurt weer symboliseert, namelijk
de natuurlijk-volmaakte mens, of mensheid. Het moet zelfs ontbreken omdat
het beeld van de natuurlijk-volmaakte mens zijn grootste kracht ontvouwt
op de verste, schemerigste achtergronden van ons bewustzijn van waaruit
hij in symbolen en begrippen kan uitstralen, maar ook in gevoelens en
bestrevingen die zich aan geheel andere symbolen en begrippen kunnen hechten
tenzij men de mening toegedaan zou zijn dat ieder religieus symbool,
ieder zinnebeeld van totaal-psychagogische strekking, in laatste instantie
alleen maar op de eeuwige mens kan wijzen en op niets anders en
indien op iets anders dan nog op hem, zelfs al zou het zinnebeeld een
ontkenning van zijn bestaan inhouden...
Hiermee rondt zich alles voor ons af tot een uiterste simpelheid van visie
waarin eigenlijk al deze begrippen: zoon, eeuwige mens, natuurlijk-volmaakte
mens, als tijdelijke hulpconstructies weer worden prijsgegeven. Voor de
allesomvattende blik van een god die ons aardse leven zou gadeslaan, houdt
weinig stand dan dit ene: de mens die zich als afzonderlijk individu beweegt
in de richting van universaliteit, tot hij in de dood aan het universum
teruggegeven wordt en erin oplost. Dit is alles. Voor de rest zorgt het
rusteloze en gekwelde bewustzijn van de mens zelf dat deze evolutie van
een naar alles niet ervaart als een ongedwongen
stromen, een natuurlijke en spontane groei, maar als een wanhopige worsteling
waarbij alles op het spel staat, waarbij men alles winnen kan en alles
verliezen. Groei wordt voor hem schoksgewijze loutering; verruiming wordt
tot zelfonteigening en zelfverloochening. Maar voor de god die toekijkt
is dit alles maar schijn en, zoals een god nu eenmaal betaamt, glimlacht
hij om onze krampachtige bemoeiingen, dit dwaze spel van struikelen en
opstaan, zelfaanklachten en goede voornemens. Voor ons is dit spel werkelijkheid,
al weten wij op ogenblikken van diepere bezinning dat wijzelf deze werkelijkheid
zijn en dat daar niets buiten is niets dan iets onbenoembaars dat
ons omringt, waarheen wij ons verwijden, maar dat wij nooit zullen ervaren
en dat ons strikt genomen ook niet aangaat. Men stelle zich een grote
glazen bol voor. In het midden van de bol staat een schaal met water,
een begrensd iets. Dit water is bezig te verdampen, de damp zet zich uit
in de richting van de wand van de bol. Heeft het de wand bereikt dan slaat
het erop neer tot glinsterende druppels. Waar het licht vandaan komt dat
de druppels doet glinsteren weet niemand. Deze druppels lokken als het
ware het water naar zich toe, met alle mysterieuze overredingskracht van
een hemels visioen. Verdampt het water in de schaal niet snel genoeg dan
glinsteren de druppels verwijtend zo komt het ons voor en
het water is zich van zijn geïsoleerdheid en onvolledigheid bewust
in de vorm van angst en schuldgevoel. Heeft de verdamping sneller voortgang
dan glinsteren de druppels vriendelijker en het geweten is gestild. Het
water in de schaal is de mensheid en het glinsterende water aan de binnenkant
van de bol, deze door onszelf verwekte luchtspiegeling op de grens van
het Niets, is de eeuwige mens en dit is eigenlijk alles wat er
zich van zeggen laat.
Reeds enige malen sprak ik over het benaderen van het ideaal
dat door de eeuwige mens vertegenwoordigd wordt. Rijmt zich dit nu niet
bijster slecht met de volstrekte onbereikbaarheid van dit ideaal
de volstrekte onbenaderbaarheid? Maar deze tegenstrijdigheid lost zich
vrij gemakkelijk op wanneer wij ons rekenschap geven van de graad van
benadering die in dit geval zo gering moet worden geacht dat het woord
benaderen naderen! misleidend werkt en door
een andere term vervangen zou moeten worden die precies de, wiskundig
gesproken nogal zonderlinge omstandigheid aangeeft, dat aan het einde
van het benaderingsproces de afstand tot het ideaal even groot is gebleven,
dat wil zeggen oneindig groot! Overigens hoeven we tegen dit probleem
niet al te onnozel staan aan te kijken; want deze oneindige en zich als
oneindig handhavende afstand waarop hij zich bevindt heeft de eeuwige
mens met alle andere idealen gemeen. Wanneer we er ons rekenschap van
geven dat het ideaal niet iets is buiten ons, maar door onszelf wordt
verwekt en in onszelf werkzaam is, is de verklaring hiervan ook vrij eenvoudig.
In ieder stadium van zijn ontwikkeling schept de mens zijn ideaal weer
opnieuw, projecteert hij het buiten zichzelf, telkens weer opnieuw in
het oneindige wat natuurlijk ook maar een symbolische
omschrijving is. Dit moet dan aanleiding geven tot allerlei paradoxen
antinomieën zou Kant zeggen. De eeuwige mens is
niet te benaderen en toch is zijn beeld in ons werkzaam. Wij kunnen
ons niet met hem identificeren en toch doen wij alsof dit mogelijk
is. Wij kunnen het religieuze einddoel volmaaktheid, volledigheid,
totaliteit nooit bereiken, en toch stellen wij onszelf deze onverbiddelijke
eis. Paradox op paradox maar het is nu eenmaal de paradox waarop
ons gehele leven berust en waarbij het wikkende en wegende en zich aan
contradicties ergerende verstand zich dan maar moet neerleggen. Tot troost
van de nuchtere denkers voor wie religieuze paradoxen een steen des aanstoots
zijn, kan ik erop wijzen dat de wijsbegeerte ons al niet veel anders leert
en ons voortdurend noopt de wet van de tegenspraak die zij ons zelf bijbracht,
op de gewichtigste punten te verloochenen. lets dat stof is kan niet tegelijk
geest zijn maar in werkelijkheid is er geen stof die niet tegelijk
geest is, en omgekeerd. Het subject kan niet tegelijk object zijn
maar in werkelijkheid doordringen zij elkaar en zijn niet van elkaar te
scheiden. Deze twee voorbeelden die het discursieve denken tot bescheidenheid
manen, zouden gemakkelijk met andere te vermeerderen zijn.
Teneinde de onbenaderbaarheid van het ideaal te leren inzien kan men het
gedachtenexperiment wagen zich de eeuwige mens te willen voorstellen.
Er komt zoiets te voorschijn als een volledig mens, in een
iets letterlijker betekenis dan in het spraakgebruik regel is volledig
niet zozeer wat universele kennis en bekwaamheden betreft de eeuwige
mens is geen humanist, geen uomo universale der renaissance!
alswel volledig op het stuk van karakter, integriteit,
begrip, wijsheid, goedheid, vermogen tot zelfbeheersing en zelfopoffering.
Maar wanneer men acht verschillende mensen dit ideaalbeeld tot in bijzonderheden
laat ontwerpen, zullen de resultaten zo aanzienlijk van elkaar afwijken
dat de eeuwige mens zelf het ideaal in zijn hoogste potentie, het
absolute ideaal er onmogelijk onder begrepen kan zijn. Ook hier
benaderingen dus benaderingen die zelf weer benaderd moeten worden,
benaderingen tot de tweede macht. Voor wie zich van tevoren een inzicht
verschafte in de buitengewone beperktheid van de menselijke natuur heeft
dit alles weinig verwonderlijks. Deze beperktheid wordt gewoonlijk sterk
onderschat, vooral onder de mannen van het woord: wijsgeren, theologen,
politici, schrijvers, dichters omdat juist het woord, dat instrument
ter veralgemening, ons ware paradijzen van volledigheid en totaliteit
pleegt voor te toveren. Het klinkt zo verleidelijk: men heeft zich maar
met de eeuwige mens te vereenzelvigen om het religieuze einddoel te bereiken
en alles te worden God te worden. Ach ja, waarom ook
niet? Vooral wanneer men een tijdlang populariserende boekjes over Indische
filosofie, yoga en dergelijke gelezen heeft is men al haast tot de overtuiging
gekomen dat men God niet eens meer hoeft te worden, maar dat men hem allang
is... Het is niet mijn bedoeling de religieuze betekenis van de yoga-filosofie
en -praktijk in twijfel te trekken; maar ik geef dit voorbeeld om in het
licht te stellen hoe gemakkelijk de woorden het ons vaak maken en hoe
gevaarlijk hun gulle overredingskracht is, niet minder in de wereld van
de geest dan in de politiek... Ook indien wij mogen veronderstellen dat
de mens in aanleg een totaliteit is (volledig, subs, volmaakt
is), laten zijn potenties zich toch nooit alle tot in de hoogste graad
verwezenlijken; en zelfs aan die potentiële totaliteit een
conceptie die ons uit de filosofie van Leibniz vertrouwd is zou
men kunnen twijfelen, daar sommige vermogens, bijvoorbeeld het intellectuele
vermogen bij een imbeciel, vaak ten enenmale ontbreken.
De spanning tussen de individuele beperktheid van de mens en de totaliteit
waarnaar hij streeft ontlaadt zich in een veelheid van religieuze doelstellingen
die allemaal iets met de eeuwige mens te maken hebben zonder
dat zij onderling ook maar de geringste overeenkomst hoeven te vertonen.
Het ideaal splitst zich in de wereld der verschijningen tot nieuwe idealen,
idealen van lager orde, en aan onze menselijkheid aangepast. Streng genomen
zijn er evenveel idealen als er individuen zijn; maar wij willen systematiseren;
harerzijds zorgt ook de historie voor een samenvatting in grote groepen;
en daarom kan men enkele grondtypen opstellen, enkele algemene wegen
of paden uitstippelen waaraan de mensheid van oudsher de voorkeur
heeft gegeven. Van dergelijke wegen of paden onderscheid
ik er drie, die ik in drie achtereenvolgende hoofdstukken zal behandelen.
1e Het metafysische type. Hier worden de eeuwige mens, subs. God, als
transcendente of metafysische werkelijkheden gesteld en verliezen derhalve
hun karakter van door de mens ontworpen ideaal.
2e Het sociale type. De eeuwige mens als symbool wordt vervangen door
een reële, feitelijke benadering van datgene wat door hem gesymboliseerd
wordt, namelijk van de natuurlijk-volmaakte mensheid. Het religieuze leeft
zich hier geheel uit in de betrekking tussen de mensen onderling, in de
gemeenschap dus.
3e Het mystiek-introspectieve type. De eeuwige mens als ideaal wordt verlegd
in de mens zelf, los van alle geloof in het bovenzinnelijke, en buiten
alle gemeenschap.
|