STRIJD EN VLUCHT OP PAPIER
S. Vestdijk
korte essays, voor het eerst verschenen
in de Ursa Minor reeks
van A.A.M. Stols, Maastricht 1939
deze html uitgave - 2003
Inhoudsopgave
Lex barbarorum
De nationaal-socialisten wensen niet het zwakke en
abnormale te cultiveren of zelfs maar te tolereren ten
koste van het sterke en normale. Het zwakke lid moet
afgesneden, met geweld onschadelijk gemaakt worden,
zo luidt hun 'lex barbarorum'. In een theoretisch debat
kan men zwijgen over de praktische verwezenlijking
van deze wet, in dit bijzondere geval, en tot nog toe. In
Duitsland wordt de degeneratie van het individu niet
zozeer overwonnen door collectieve gezondheid, als
wel aan het oog onttrokken door massawaanzin. Maar
wat is Duitsland?! We hebben reeds Sparta gehad, dat
snel ten onder ging. Waarschijnlijk bestaat er een natuurwet, die zich in het geestelijke voortzet, en welke
decreteert dat ieder geweld met geweld wordt beantwoord, zodra het zich als zodanig bewust is geworden.
Een samenleving, die zich van haar zwakke leden ontdoet, maakt zichzelf niet sterker, zoals men volgens
het Darwinisme verwachten zou, maar zwakker, onder andere om de simpele reden, dat tussen sterk en
zwak, gezond en ziek, de grens niet te trekken is. Is
men eenmaal aan het uitroeien geslagen, dan roeit
men tenslotte alles uit en zichzelf erbij. Om tussen het
waardevolle en het waardeloze te kunnen onderscheiden is nu eenmaal een uiterst scherpe en fijngevoelige
intelligentie vereist, zodat het, terloops gezegd, en om
ons tot het gebied der kunst te beperken, in het geheel
niet ondenkbaar is, dat de muziek van Beethoven,
wiens vader een dronkelap was, nog eens tot de 'entartete Musik' gerekend zal worden. Uitroeien maar,
wie het meest uitroeit is de held, dat wil zeggen een
uitgeroeide held, na enige tijd.
Entweder-Oder
Voordat het individu in de verschijning kan treden,
voordat men er überhaupt over spreken kan, moet het
worden 'geobjectiveerd', tengevolge waarvan het hetzelfde individu niet meer is. Vandaar een merkwaardig
tweeslachtige houding tegenover de 'psychologie':
enerzijds haalt men haar binnen als de onbedrieglijkste
waarborg van een echtheid en ongeveinsdheid, die
onze voorouders misten, bevangen als zij waren in allerlei geestelijke 'systemen'; anderzijds brandmerkt
men introspectie en zielkundige analyse als de minst
zakelijke juist van alle bezigheden, als een omweg, een
zinledig tijdverknoeien, zo niet een ongeschikt maken
voor het 'werkelijke' leven. Beide opvattingen zijn in
theorie te verdedigen, omdat ons Ik weliswaar ons intiemste bezit uitmaakt, maar terzelfder tijd van alle
dingen het verst van ons af is gelegen, zodat psychologie beurtelings gelijk komt te staan met het bijkans
instinctieve uitoefenen van een levensfunctie en met
een kunstig begripssysteem, ontoegankelijk voor niet-ingewijden. Maar in de praktijk is slechts de eerste opvatting te verdedigen, want de tweede betekent het
concentratiekamp.
Psychologische kitsch
De verklaring waarom kitsch de erotische, heroïsche,
satanische, occulte, avontuurlijke, politieke en halfzachte kitsch en nog enkele soorten door een behandeling, die op de naam 'psychologisch' aanspraak mag
maken, op de vlucht gejaagd wordt, is hierin te zoeken, dat iedere vorm van kitsch leeft van de illusie,
terwijl met de psychologiserende instelling steeds de
tendens gegeven is illusie te verstoren. Men kan zeggen, dat de psychologie het buiten de kunst gelegen
(want met psychologie alleen maakt men geen romans!) tegenwicht is om de kunst te verhinderen minder te worden dan kunst. Daarom blijkt, historisch, het
bloeitijdperk van de kitsch tevens het bloeitijdperk van
de psychologische roman te zijn. Tussen Heinrich
Mann (Göttinnen) en Proust bestaat een intieme correlatie.
Maar kitsch is zo'n universeel begrip, dat de psychologie er tenslotte toch niet aan ontkomt. De specifiek
psychologische kitsch moest ontstaan op het moment,
dat de psychologie voor de derderangs-openbaringen
al te gevaarlijk werd en het debiet dreigde te vernietigen. De burger, die kitsch verslindt, voelt zich niet wel
bij psychologie, maar het zintuig voor kitsch is bij hem
zo gescherpt, dat hij de psychologie onmiddellijk accepteert met het geringste sausje van dat soort. Het
raakpunt van de beide gebieden ligt daar waar de
psychologie niet meer illusieverstorend zijn kan, waar
zij vaag wordt, waar zij met holle termen en grote gebaren moet werken, met andere woorden het ligt in de
dilettantische psychopathologie, psychanalytisch of
meer klinisch georiënteerd, die hier partij trekt van het
onbedrieglijk burgermansinstinct voor de gekken in
families. De gepoëtiseerde of gedramatiseerde waanzin
heeft sinds de dagen van Sophokles grote kunst geleverd, Shakespeare, Dostojewski, maar in het tijdperk van de kitsch wordt deze waanzin tot een 'locus
minoris resistentiae'. Men hoort onmiddellijk aan het
accent, wanneer de verkitschte waanzin ten tonele verschijnt; de schrijver moet daarbij gekronkeld hebben,
gestaard, gehuiverd, klam zweet van het voorhoofd
geveegd, alleen gedácht heeft hij niet, en op grond
van de éne familiegek kon hij natuurlijk ook niet weten, dat echte krankzinnigen zich gewoonlijk minder
onrustig (van buiten en van binnen!) gedragen dan hij
zich trachtte wijs te maken tijdens zijn inlevingsproces
achter de schrijftafel. Voor mijn gevoel bederft deze
psychologiserende kitsch op onherstelbare wijze sommige 'meesterwerken' uit onze vaderlandse literatuur.
Ik noem de Boeken der kleine zielen van Couperus,
waarvan het derde deel klassieke voorbeelden bevat
van het hier bedoelde genre.
Historisch perspectivisme
Het 'statische' (evenwichtige, autoritair gebonden) karakter van vervlogen tijden wordt op een hoogst merkwaardige wijze overschat. Omdat het dood is, afgedaan, líjkt het verleden statisch! Het schijnt minder
toekomstrijke elementen te bevatten dan het heden,
omdat het verder van ónze toekomst af is komen te
liggen. Een nauwlettende studie van een zozeer als
statisch te boek staande periode als de middeleeuwen
leert met alle gewenste duidelijkheid, dat men hier te
doen heeft met een subtiel gezichtsbedrog, ter verklaring waarvan nog gedacht kan worden aan de werkzaamheid van geschiedschrijvers en chroniqueurs, die
terwille van de overzichtelijkheid hunner reconstructies niet in de eerste plaats hun aandacht schonken aan
de onzekerheid en de woelingen, maar aan de vaste
lijnen en steunpunten. Men ziet een koning, een dynastie, een kerk, men ziet niet de kaleidoscoop om
die kernen heen, de intriges, het onvoorziene, de donderslagen uit heldere hemel, de wisselingen in psychologie, de twijfel en de wanhoop. Twijfel en wanhoop
alleen voor onze vreselijke tijd. Over enige eeuwen is
onze tijd zo overzichtelijk geworden, zo egaal, zo...
evenwichtig, dat de middeleeuwen er springlevend en
huppelend bij lijken, zoals dat een 'jonge' cultuur trouwens betaamt.
Een snuifje scholastiek
Men behoeft zich nog niet schuldig te maken aan een
substantialisering van historisch-gesanctioneerde, doch
min of meer willekeurige grenslijnen, om in de in sommige katholieke kringen gehuldigde opvatting: de renaissance rijping en uitbloei der middeleeuwen, en 'geboorte' hoogstens als verderfelijke kiem van het moderne heidendom, die als zodanig met behulp van de
vrije wil nog wel verstikt had kunnen worden, eerder
het werk te zien van sluwe apologeten dan van wetenschappelijke denkers. Dat de middeleeuwen minder
'duister' waren dan men dat vroeger placht voor te stellen, weten wij nu wel; maar om aannemelijk te maken,
dat er tussen renaissance en hervorming een slechts
zijdelings verband bestond, met het doel om aan de
middeleeuwen een illuster verlengstuk te schenken,
daartoe is toch wel iets meer nodig dan de beproefde
listen der scholastiek ('semper distinguendum est', 'potentia actus', 'ens per se ens per accidens', et cetera), waarvan ons in Bouwers aan eigen cultuur van Gerard Knuvelder (1935) enkele tot lering en vermaak
worden voorgezet, hier en daar zelfs met de bijbehorende terminologie. In de grond is het recept hoogst
eenvoudig. Men neemt een begrip a ('renaissance' in
dit geval), men splitst het in zijn bestanddelen, en men
kiest van die bestanddelen alleen die welke zich dekken met de, eveneens geselecteerde, bestanddelen van
het begrip b ('middeleeuwen'), waarmee men a in samenhang wil brengen; de weigerachtige bestanddelen
van a of b zijn 'accidenteel', of onwezenlijk; mochten
er tenslotte toch nog belangrijke verschillen overgebleven zijn, dan verklaart men dit door de verhouding van
'actus' tot 'potentia', of van verwerkelijking tot aanleg,
waarin a en b tot elkaar staan, zonder iets van hun
wezensgelijkheid in te boeten. Ten opzichte van a en
het geschuwde of verdachte begrip c ('hervorming')
volgt men een omgekeerde tactiek: men legt de nadruk
op de verschillen, verzwijgt de overeenkomsten, en
verdoezelt alles wat tot a en c in een gemeenschappelijke tegenstelling staat, in casu de contrareformatie,
die, in zijn artistieke uiting, het 'vroeg-barok', te enen
male anti-renaissancistisch was georiënteerd. Het
spreekt vanzelf, dat met dergelijke foefjes ook de wezensgelijkheid aan te tonen is van Calvijn en Torquemada. Intussen zijn de subtiele inconsequenties, waartoe zij te herleiden zijn, geenszins beperkt tot de scholastische denktechniek alleen. Men vindt ze overal terug waar opponenten hun overredingskracht ontlenen
aan een eigenmachtig accentueren van de voor het
betoog gewenste punten van overeenkomst of verschil,
een tactiek die bijvoorbeeld voor ieder politiek dispuut
onontbeerlijk is: tegenover eigen standpunt is men dan
breed synthetisch-generaliserend, dadelijk daarop tegenover dat van de tegenstander scherp analytisch-detaillerend, of omgekeerd; het komt er maar op aan
deze schijnbewegingen logisch en oratorisch te camoufleren. Tegenwoordig, in de totalitaire staten, neemt
men zelfs deze voorzorg niet meer in acht. Een Duits
politicus bijvoorbeeld zal zich over de Duitsers in Polen
'synthetisch' uiten, breed, nobel, accoladevormend,
over de Polen in Duitsland daarentegen 'analytisch':
zijn dit wel echte Polen? Zijn zij door het cultureel milieu waarin zij zo lang leefden nog wel met Polen gelijk
te stellen? Aber dieser kleine, abgetrennte, gänzlich
nebensächliche Haufen Polacken... wahrscheinlich Juden... et cetera.
Niet zo bedoeld
Op pagina 12 van Bouwers aan eigen cultuur gebruikt
Gerard Knuvelder de term 'ancilla theologiae' ('theologia', spelt hij) in een foutief verband. De wetenschappen
waren in de middeleeuwen niet 'schatplichtig aan de
ancilla theologiae', zoals hij beweert, omdat zij zelf,
met name de wijsbegeerte, de 'ancilla theologiae'
(dienstmaagd der theologie) wáren! Voor iemand die
Latijn kent, maar toevallig niet de scholastische terminologie, moet de bewuste volzin, met zijn 'schatplichtigheid aan een dienstmaagd', wel volmaakt onbegrijpelijk zijn, en zelfs blasfemisch, want onmiddellijk erop
volgt: 'geheel de wetenschap was theocentrisch georiëenteerd', waaruit een onbevangen lezer zou kunnen
concluderen, dat met de dienstmaagd der theologie
God zelf bedoeld is: een vondst, die maar nauwelijks
aanspraak mag maken op het 'nihil obstat'.
De kunstenaar en 'zijn tijd'
Slaafse aanpassing aan een kenterende tijdgeest mist
gemakkelijk haar doel. Wie zulk een kentering op de
voet wil volgen, kan er zeker van zijn op zijn minst een
halve eeuw uit de koers te raken: de reactie op overrijpheid en decadentie bijvoorbeeld wordt dan tot 'terugslag' naar een sinds lang overwonnen stadium van het
onbenulligste simplisme. Wie al te ijverig meekaatst,
heeft niet de bal te verwachten, maar valt ten offer aan
een boemerangwerking, die de bal ver achter hem doet
neerkomen. Het is nu eenmaal zo, dat de zich onnaspeurlijk wijzigende tijdgeest zich enkel en alleen, ongewild, openbaart in het waarden scheppende individu, dat gehoorzaam blijft aan eigen structuurwetten.
Is deze opvatting in tegenspraak met de regel van de
'remmende voorsprong', die Jan Romein ontdekte: het
volmaakte cultuurstadium steeds overwonnen door het
onvolmaakte, dat er aan voorafging? Romein vond
deze regel op de meest verschillende gebieden van
kracht, tot in het biologische toe. Waarschijnlijk is het
inderdaad een 'biologische' regel, waartoe gecompliceerder toepassingen dan terug te brengen zouden zijn.
De 'remmende voorsprong' geldt voor de soort, voor
het exemplaar, voor het collectivum waartoe het exemplaar behoort. Of het ook voor de scheppende geest,
voor het individu, werkzaam in kunsten en wetenschappen, geldt, is op zijn minst twijfelachtig. Op dit
gebied kan de 'voorsprong' alleen 'remmend' zijn binnen de ontwikkelingsgang der persoonlijkheid zelve,
die te ver is gegaan en nu teruggaat, onafhankelijk van
wat er met 'zijn tijd' gebeurt. 'Zijn tijd' mag barsten.
Tweeërlei romantiek
De parallel, die getrokken kan worden tussen onze tijd
en de romantiek van ruim een eeuw geleden, zou zich
vooral moeten steunen op overeenkomstige economische en politieke factoren: de Napoleontische oorlogen
en de wereldoorlog, de Heilige Alliantie en het fascisme. Verder had men toen een economische crisis die
klonk als een klok en die men nu bestuderen kan tot
zijn troost. Maar het romantisme in eigenlijke zin, van
dit alles de vrucht of het begeleidingsverschijnsel,
draagt in beide gevallen een totaal verschillend karakter. Terwijl het terugzien naar het verleden, de voorliefde voor oude mythen en volkse levensvormen, die
we tegenwoordig moeten meemaken, ook onder de
oude romantici bestond, daar is het vooral de verhouding tussen individualisme en collectivisme die de vergelijking mank doet gaan. De oorzaak hiervan is niet
ver te zoeken: de huidige 'romantiek' is een reactie op
het negentiende-eeuwse intellectualisme (positivisme),
dat toevallig bovendien individualistisch was; de romantiek van Goethe, Schlegel of Byron daarentegen
verhief zich tegen de intellectualistische, maar lang
niet altijd individualistische Aufklärung. Wat de kunstbeoefening in deze twee tijdsgewrichten aangaat, zal
een toekomstig historicus kunnen vaststellen, dat de
oude romantici in onvergelijkelijk veel gunstiger omstandigheden verkeerden dan bijvoorbeeld onze jonge
nationalisten; want, het mag dan waar zijn, dat iedere
reactie op eenzijdig intellectualisme de beoefening van
kunst pleegt te stimuleren, deze stimulans wordt op
beslissende wijze versterkt of verzwakt al naar gelang
het individu zich vrij en onbelemmerd uiten kan dan
wel zich verstrikt heeft in een nivellerende groepspsychologie of hordenpsychologie. De verschillen zijn
wel enorm: de individualistische romantiek leidde naar
de ivoren toren van het symbolisme, de collectivistische romantiek naar de heerschappij van de gangsterstaat.
De sfinx van het platteland
Met gedichten over het boerenleven zijn dezelfde gevaren verbonden als met boerenromans, boerenpsychologieën, boerendansen en zelfs fotografieën van boeren
en boerinnen, de gevaren namelijk van een al of niet
politiek tendentieuze idealisering. Deze idealisering, in
het gunstigste geval door middel van neutrale monumentale schema's, is echter onvermijdelijk, zodra men
het realisme der kleine feiten vermijden wil. Een geheel bevredigende behandeling van het boerenleven,
buiten deze twee toch nog zeer twijfelachtige methoden om, is ondenkbaar. Er is mij geen boerenroman
bekend, waarvan de esthetische dubbelslachtigheid ons
niet de verzuchting doet slaken: hoe weinig moet de
schrijver van boeren afweten, ook al weet hij alles
van hen af, ook al heeft hij onder hen geleefd en zich
ingeleefd in hun gemoedsgesteldheid. Juist dit 'inleven'
is het dat ons wantrouwend stemt! Hoeveel werd hierdoor in de oorspronkelijke gegevens gewijzigd? In hoeverre is het resultaat een mengeling van de kunstenaarsziel en die van de boer, een mengeling die in haar
oppervlakkigheid en lukraak psychologiseren niets gemeen heeft met de innige vereenzelviging van subject
met object, die aan alle romankunst ten grondslag ligt?
Want potentieel mogen de boeren dan mensen zijn als
wij, waaraan men onder bepaalde gezichtspunten
niet behoeft te twijfelen, de afstand tussen aanleg en
verwezenlijking, onbewuste instincten en kritische introspectie, kortom tussen het ongevormde, chaotische,
bruto mensenmateriaal en de mentaliteit van de kunstenaar (ook van de verboerste kunstenaar) is te groot
om iedere poging tot individualiserend herscheppen
niet bij voorbaat tot mislukking te doemen. De moeilijkheid schuilt hierin, dat men, om over boeren te
schrijven, boer zou moeten worden, terwijl een der
kenmerken van de boer is, dat hij niet schrijft. Wellicht
komt er nog eens een tijd, dat deze en dergelijke
onderscheidingen vervallen, dat de boer zich individualiseert en vermengt, zoals de andere standen, en dat
men om zijn type descriptief zuiver te houden in het
verleden zoeken moet of zijn toevlucht moet nemen tot
abstracties: voorwaarde tot de monumentale schematisering voornoemd, die dan niet meer op enige concrete
werkelijkheid betrokken hoeft te zijn. Of, een tweede
mogelijkheid van toenadering: de schrijvers collectiviseren zich en verleren het schrijven. Het heeft alle
schijn, dat de historie de voorkeur zal geven aan een
middenweg.
Ingetogenheid
Geen vrouw kan er bij Wagener, in zijn toch lang niet
onverdienstelijke roman 3000 meter in dood water, erotisch in deining geraken, of er treden 'hormonale' golvingen op, de 'erogene zones' komen in opstand, de
hemoglobine stolt (!), de ovaria gaan huppelen, et cetera, et cetera. Dit is een te gemakkelijk procédé, in
artistieke zin, en een te grote vrijgevigheid. Want bij
alle minachting die men voor onze moderne obscurantisten koesteren mag, dient toch te worden vastgesteld,
dat zonder een zeer speciale inperking en ingetogenheid erotisch leven nimmer literair uit te beelden zal
zijn. Dat met name iedere 'manier' in dezen uit den
boze is, demonstreert zelfs Lady Chatterley's Lover,
waarin het toch zo natuurlijk en onbevangen heet toe
te gaan. Stellig heeft de bedoelde ingetogenheid minder betrekking op het al of niet 'zinnenprikkelende'
dit wordt immers geheel bepaald door de persoonlijkheid van de lezer, in het algemeen zullen schooljongens en obscurantisten het meest geprikkeld worden
dan op vooropgezette tendensen, die het niet kunnen
stellen zonder een mechanisch hanteerbare en dus alle
spontaniteit dodende methode: bij Lawrence de methode van het uitflappen van 'erge' woorden, bij Wagener,
die zich overigens, wat de strekking van zijn roman
betreft, door Lawrence beïnvloed toont, de vertrouwen
inboezemende dokterspraat over de hormonen.
Dom zonder domheid
Onintelligente romans en novellen zijn vaak niet
noodzakelijk 'dom', doch alleen maar gespeend van
intelligentie: een simpele en serene afwezigheid. De
verklaring hiervan is bovendien vaak minder te zoeken
in de geringe intelligentie van de auteur dan in een of
ander esthetisch a priori, volgens hetwelk de intelligentie uit novellistische geschriften gebannen dient te
worden, een a priori, dat, kritisch toegepast, vooral
voorkomt onder dichters die romans recenseren en
recensenten die nog niet van Proust hoorden. Dat wil
zeggen: het is een min of meer provinciaal gebruik, en
daar de auteurs, die ernaar leven, af en toe wel eens
behoorlijke romans of novellen schrijven, zij het ook
nooit op de lange duur, veelal alleen in hun jeugd en
dan nog één op de tien, kan men er (onder andere uit
folkloristische overwegingen) vrede mee hebben.
Apologie voor het kleine
Bloc-note klein formaat van E. du Perron, deze naakte
voorstadia van 'literatuur', deze anekdotes, miniatuurkritieken en -beschouwingen en ultramicroscopische
doorlichtingen van tijdgenoten, zijn op een zekere
weerstand gestuit bij onze letterlievenden, die vonden
dat het toch allerminst aforismen waren, geslepen naar
de aard, en vooral ook dat de schrijver beter een roman had kunnen schrijven, of een essay, kortom iets
groots. Iemand, die de meer geobjectiveerde kunstvormen een tijdlang laat liggen en uitrust bij het kleine,
wantrouwt men, alsof hijzelf daardoor noodzakelijkerwijs 'klein' zou zijn, of worden. In de sfeer van het
wetenschappelijk onderzoek pleegt men zich grootmoediger te gedragen: geen zoöloog of botanicus, die
zich met gewervelde dieren of bomen bezighoudt, zal
het de collega aanrekenen, wanneer deze enige jaren
van zijn leven wijdt aan de studie van ééncellige wezens; daar hun eigen objecten eveneens uit cellen zijn
opgebouwd, kunnen zij van deze specialisering slechts
voordeel trekken. Men is in onze literaire kritiek, met
haar voorliefde voor schools afgebakende genres, veel
te veel gespitst op het Volmaakte Kunstwerk, op de
poëtische orchideeën, de essayistische granen en de
romanzoogdieren voor een geheel volk; de man, die
voor zijn genoegen donderkopjes kweekt, pleegt men
van zijn slootkant te verjagen met steenworpen. Maar
men zij gerust: Du Perrons 'kleinen' vormen te zamen
een dik boek.
Harde schaduwen
Misschien is het gemis aan 'atmosfeer', typerend voor
onze gehele koloniale literatuur men treft het aan
zowel in de romans van P. A. Daum als, op een veel
hoger plan, in de Indische hoofdstukken van E. du Perrons Het land van herkomst, terug te brengen tot bepaalde eigenaardigheden van het Indische landschap
en het Indische leven, waarvan het eerste wel grillig is,
maar ook uiterst monotoon, en nooit vervaagd, nooit
eigenlijk geheimzinnig, zon en schaduw, dag en
nacht grenzen aan elkaar, of volgen elkaar op, zonder
romantisch-dubbelzinnige overgangen, terwijl het
tweede niet de nuances kent tussen kern en middenstof, tussen blanke en inlander, die voor het suggereren van menselijke verhoudingen nu eenmaal noodzakelijk zijn. In het gebrek aan atmosfeer is de Indische
atmosfeer het best getroffen.
Van Schendels tetralogie
Men behoeft zich nog niet aan profetieën te bezondigen om vast te stellen, dat de laatste vier romans van
Van Schendel (dus tot en met De Grauwe Vogels) deel
uitmaken van wat men zou kunnen noemen een 'cyclus
van het geloof'. Het zou geheel in de lijn liggen van
deze bezonken en consequente natuur dit viertal verder uit te breiden; maar ook indien dit niet geschieden
zou, lijdt het geen twijfel of we hebben hier de belichaming voor ons van een idee, die de omvang van iedere
roman afzonderlijk overschrijdt, in weerwil van het
optreden van steeds nieuwe hoofdfiguren, de eigenlijke dragers der idee, waarvan de onderlinge verwantschap dan toch nog voldoende in het oog springt. Zie
ik het goed, dan is er in opzet en volgorde der romans
zelfs een zekere stelselmatigheid te onderkennen.
De Waterman en De Rijke Man laten zich ongedwongen
samenvatten tot romans der evangelische deugden: in
de eerste zijn broederschap en hulpvaardigheid belichaamd, in de tweede de evangelische armoede. In
zekere zin zijn deze romans onproblematisch, de religie is hier vervangen door zuivere menselijkheid. De
twee andere romans, Een Hollands Drama en De Grauwe Vogels, zijn problematischer, omdat de geloofsconflicten een metafysische inslag vertonen, omdat het
hier niet meer gaat tussen mens en mens, maar tussen
mens en god (subs. wereldbestel, noodlot, voorzienigheid). Bij al hun eenvoud zou men over deze boeken
urenlang kunnen theologiseren. Dit geldt voor Een Hollands Drama, de roman van de erfzonde, waarin het
twijfelachtig bleef of we met werkelijke erfzonde te
doen hadden dan wel met de karikatuur ervan in de
effecten ener Werendonkse pedagogie; dit geldt in
even sterke mate voor de roman van de predestinatie,
die in De Grauwe Vogels voor ons ligt. Algemener gesproken, behandelt deze laatste roman, te zamen met
Een Hollands Drama, vooral de invloed in religieuze zin
van de gemeenschap op het individu, want noch Kasper Valk, noch Floris waren ooit tot hun droevig einde
gekomen, indien niet de eerste door iedereen voor
koppig en goddeloos aangezien was, en de tweede
voor 'zondig'; in dit verband zijn de werkelijk bestaande koppigheid en mondigheid, die zo'n mening zakelijk
zouden kunnen rechtvaardigen, slechts van ondergeschikt belang. De Waterman en De Rijke Man daarentegen behandelen de invloed van het individu op de gemeenschap: we maken hier kennis met actieve en ongecompliceerde individualisten, in de beide andere
romans met individualisten in de verdrukking. Maar
dit is een schema, zoals er meer zijn; Ter Braak bedacht een 'trilogie', die waarschijnlijk even goed voldoet.
Klassieke jenever
Wanneer ik Goethe lees, verveel ik mij. Wanneer ik
Goethe ergens geciteerd vind, ben ik verrukt, dit zonder enige ironie. Hoe dit te verklaren? Is het omdat de
klassieke jenever in heel kleine glaasjes gedronken
moet worden?
Oude knollen en nieuw tuig
Het is met Hermann Claudius (Und weiter wachsen Gott
und Welt) gesteld als met Paul Ernst (Gedichte und
Sprüche). Vóór 1933 afgedankte knollen van de paardentram, waar niemand meer naar omkeek, werden ze
sindsdien van hun niet eens zo heel erg welverdiende
haver weggehaald en spelen nu voor Pegasos, dat wil
zeggen er wordt met hen gespeeld, of gesold, in die
zin. Men krijgt namelijk niet de indruk, dat deze lieden
handig genoeg zijn om van de conjunctuurwisseling
partij te trekken. Zij behoren tot een zeer oud Duitsland, van vóór 1870 haast, waar het Derde Rijk aansluiting bij zoekt, zonder de laatste kloof te kunnen overbruggen, die hier iets méér is dan een nuance. Want
het is wat anders: deze eerbiedwaardige en godsdienstige oude heren, die iedere dag een andere kernspreuk op hun porseleinen pijpekop met herten en
Tannen hebben staan en zich daarnaar gedragen, of de
frisse jongens die heden de dolzinnigste expressionistische experimenten wagen en morgen zich in Blut und
Boden wentelen onder sentimenteel geknor. Bij de oude heren treft men natuurlijk gradaties aan: Claudius
is minder zelfgenoegzaam en verkalkt dan Paul Ernst,
die het stadium van hopeloze seniliteit doorlopend
vertegenwoordigt, dat Claudius slechts bij ogenblikken
nastreeft, zo in het vers Ihm, gewijd aan Li-tai-po en
Rembrandt, welke laatste ons voorgesteld wordt als
'Namensbruder' van de dichter Claudius zelf. Hoe zit
dat? Hermann en Rembrandt? Vertoont het gâtisme
zich hier in de vorm van een overschatting der assonance? Men vergeet echter Harmensz., de naam van
de vader eigenlijk. Harmen is, voor wie het niet wist,
in het Duits Hermann: Harmen en Dorothea, Harmen
verslagen in het Teutoburgerwoud, Harmen Göring.
Het doet goed aan het hart eens in omgekeerde zin te
kunnen annexeren, al is het dan maar langs verbale
weg.
Cretinistische poëzie
Uit Gedichte und Sprüche (1935) van Paul Ernst:
Holzfäller fällen einen Baum. Es schwitzt
Die Beiden sehr. Der eine sagt: ' 's ist schwül.'
Der andre auf der Wurzel niedersitzt
Und sagt: 'Komm her. Im Schatten ist es kühl.'
Dit kwatrijn heeft mij nachten en nachten beziggehouden. Men meent iets van poëzie af te weten, men kent
het symbolisme, en het moeilijkste daaruit, men heeft
Paul Valéry 'begrepen', men heeft een bepaalde speurzin trachten te ontwikkelen voor het raadselachtige in
de poëzie, het raadsel van het gecompliceerde en het
raadsel van de eenvoud, en ziet, daar komt zo'n kleine, oude Duitser, en schrijft over zwetende houthakkers een dingetje, een niemendalletje, een scherfje van
de wereldziel, kortom een kwatrijntje, dat men met
zijn eigen zweet in bed betalen moet, ook al kreeg men
het recensie-exemplaar gratis thuis. Welnu, wat symboliseren de zwetende houthakkers? Dit was het nachtelijke probleem. Daadloze constatering tegenover
praktische zin? Of omgekeerd: vlijt tegenover luiheid?
Pessimisme tegenover optimisme? Botte ongevoeligheid voor de bekoringen der natuur tegenover piëteit,
die de zweetdruppels als voorwendsel aangrijpt om die
boom nog vijf minuten langer te sparen? Of een cryptische hulde aan de ex-keizer? Of wat? Maar tegen de
ochtend van de laatste nacht kwam een genius aanzweven die er meer van wist, en fluisterde geruststellend: 'Een kalotje, met niets eronder.'
Een heel klein kwalletje
In het nawoord bij zijn bundel Das festliche Wort
(1935), getiteld Heimat und Ahnen lezen wij, dat de
dichter Rudolf Paulsen niet alleen een zoon is van de
bekende filosoof Friedrich Paulsen, maar dat hij op
dezelfde datum geboren is als Hebbel, namelijk op 18
maart, voorts dat hij zeven kinderen heeft, te weten
Frerk, Antje, Gunnar, Edward, Olaf, Niels en Uta, die
hijzelf 'Heimatwurzelsucher' noemt, een alleraardigste
en begrijpelijke omschrijving van kleuters, en tenslotte,
dat in de landstreek, waar hij vandaan komt ('blutmässige Heimat'), een Paulsen de zoon kan zijn van
Paul lbsen, maar ook van Paul Sönksen ik herhaal:
van Ibsen, of van Sönksen. Ik stem voor Sönksen.
Herr Leutnant Müller
Rilke is eens in gezelschap door een luitenant uitgelachen. In een tijd als de onze, waarin de toekomstige
Rilke's door gehele generaties van luitenants eenvoudig verstikt dreigen te worden, krijgt een dergelijke
anekdote een zekere symbolische betekenis. Men zou
de naam van deze luitenant willen kennen. Want zijn
heldendaad is, als symptoom, historisch waarschijnlijk
belangrijker dan de wijze waarop Napoleon sommige
literatoren behandelde, die grotendeels van huis uit al
lakeien waren.
Het kernpunt der poëzie
Tegen de neiging van iedere poëzie om in haar eigen
grensgebieden te vervloeien vormt het beeld, dat is de
visuele voorstelling, en de poëtische metafoor, die
daarvan rekenschap aflegt, het nuttigste tegenwicht.
Concrete plastiek geeft niet alleen gehalte, ruggegraat,
houding aan het vers, waarborgt niet alleen een inhoud, die veelbetekenend kan zijn zonder in abstracte
betekenissen te verstarren of in welluidende gevoelsexclamaties te vervluchtigen, zij levert ook de beste
waarborg tegen verwarring en twijfel bij de dichter
zelf. De 'zingende' dichter, die de lyra der oude Grieken perpetueert, moet zich op zijn eerlijke momenten
afvragen of hij niet beter zou kunnen gaan toonzetten
de 'Gedankendichter' heeft er last van, dat de banden
van Kant of Hegel op zijn boekenplank hem spottend
of verwijtend aanstaren. Daarentegen zal de (overwegend) plastische dichter zich nooit behoeven te verwijten, dat hij een mislukt schilder is, want 'schilderen
met woorden' is niet veel meer dan een vergelijking en
zowel creatief als receptief is de afstand tussen een
geschreven gedicht en een geschilderd doek oneindig
veel groter dan tussen een gedicht en een toonstuk
(die elkaar kunnen 'begeleiden') en een gedicht en een
wijsgerige verhandeling (die elkaar kunnen 'parafraseren'). In de drieëenheid klank-beeld-gedachte is het
beeld de middelmoot, en de middelmoot is het smakelijkste van de vis.
Een ander kernpunt, en een beter
Maar wij hernemen ons betoog. Wij nemen niets terug,
maar graven iets dieper. Karakteristiek voor de poëzie
is dat zij tot het uiterste gaat in verschillende richtingen tegelijk, richtingen, die ten dele door de zintuigen
worden bestreken. Het muzikale en het plastische vers,
die natuurlijk ook gecombineerd kunnen voorkomen,
verschillen meer van elkaar dan een muzikaal en een
plastisch brok proza. Dit 'uit elkaar gerukte' van de
poëzie maakt niet alleen haar irrationeel karakter uit,
het bemoeilijkt tevens in hoge mate een definitie van
wat (goede) poëzie nu eigenlijk is. Het essentiële der
poëzie vindt men slechts in het, en dan nog steeds wisselend, snijpunt van al die lijnen, en dit is door het
objectiverend kunstverstand niet meer te benaderen,
hoogstens met een zekere stelligheid aan te voelen.
Reeds de Rimbaldiaanse synesthesieën, waarin de zintuigen stuivertje wisselen, liggen buiten dit beslissend
kerngebied, hoeveel te meer dan ieder genre of aan dit
genre ontleend criterium, dat niet eens aan die onderlinge doordringing van het onderling tegenstrijdige
toekomt en de poëzie eenzijdig koppelt aan de muziek,
of aan de beeldende kunst, dat deze laatste veel voor
heeft boven de eerste, doet in dit verband niet ter zake.
Een vers mag 'zangerig' zijn, of 'scherp beeldend', dit
zegt nog niets over de waarde ervan; een poëzie kan
op een volledige schilderijengalerij geïnspireerd zijn
zonder zelfs in dit bepaalde 'plastische' genre uit te
munten, evenmin als de verfijndste charmes van Mozart of Ravel of de ritmische fluisteringen ener specifieke taalmuziek waarborg zijn voor een goed gedicht in
het andere genre.
Wel ritme, maar zonder hoofdletter
Poëtische factor, maar geen poëtisch criterium: dat is
het ritme. Wie in de ritmiek het essentiële van het gedicht ziet, cultiveert een bijgeloof, dat hem ontheft van
de taak om aan beeld en gedachte, zoals die in de ritmisch gerangschikte woordklanken zijn neergelegd,
iets meer aandacht te schenken dan mogelijk is al wegdeinend op een gemurmel, dat zich eerder in oogverdraaiingen projecteert dan in de hersenschors. Voor
minnaars van poëzie met een iets meer dan middelmatige muziekaanleg is de 'woordmuziek' trouwens maar
een pover surrogaat, al zal hij natuurlijk liever een
goed dan een slecht klinkend gedicht voorgezet krijgen. Poëzie staat of valt met de twee genoemde factoren in zulk een beslissende mate, dat wij dichterlijke
genieën kennen met een zwak ritme (Emily Dickinson)
en louter talenten met een sterk; overigens zou men
niemand willen tegenspreken die juist aan Emily Dickinson het sterkere ritme toekende: immers, ritme
openbaart zich onder het lezen, en daar de lezer of
voorlezer aan een boeiend gedicht meer moeite zal
besteden dan aan een prul, profiteert het ritme hiervan; een goed declamator wekt iedere willekeurige
verzameling woorden tot een sterk ritmisch leven.
Niettegenstaande dit ritmisch relativisme, is het, een
gelijkmatige begaafdheid voor alle elementen voorondersteld, gemakkelijker een ritmisch gedicht te schrijven dan een belangrijk gedicht: vandaar waarschijnlijk
ook de overschatting van het ritme. Dat door een dergelijke zienswijze het zwaartepunt van de poëzie naar
het proza verschoven zou worden, is even juist of onjuist als de bewering, dat ritme en klank tekenen zijn
van horigheid van de poëzie aan de muziek. Dat wil
zeggen het is vooral onjuist.
Kristal en beton
De gewoonte om uit poëziebundels één vers te lichten
als hét vers van deze dichter (Nijhoff deed dit vaak in
zijn poëziekritieken) getuigt misschien van enige gemakzucht, maar is toch ook diep gefundeerd in het
wezen der poëzie zelve. De wereld der poëzie is een
wereld van details binnen details, als de parelmoerlagen in een schelp; van bijzondere woorden binnen regels, van regels binnen verzen, en verzen binnen bundels. Ook waar hij zich op het oneindige richt, draagt
de dichter een mikrokosmos in zich, zijn vormgeving
staat in het teken van het kristal. Maar wee, als hij
eenmaal beroemd geworden is. Dan zijn al zijn verzen,
al zijn woorden even goed. Dan staat zijn poëzie in het
teken van het gewapend beton.
Kritisch relativisme
Strikt genomen is de techniek van een vers mits in
haar ruimste betekenis opgevat, tot aan het grensbegrip 'bezielde techniek' toe het enige wat voor de
criticus toegankelijk is. Dit is zijn 'vak', ook poëzie is
een vak, als een ander. Levenshouding, persoonlijkheid, bijzondere inhoud, emoties en gedachten, dit
alles kan hij natuurlijk aanvaarden of afwijzen, bewonderen of verafschuwen, maar dat kunnen de lezers
ook, en zij kunnen het vaak beter dan hij, omdat hun
aandacht tussen techniek en gehalte niet verdeeld is.
De oprechte verzekering van een criticus, dat hij deze
poëzie bewondert, is dan ook, zonder een minimum
aan technisch overleg, nietszeggend, zelfs voor lezers
die niets van techniek afweten. De lezers wensen deskundigheid, zij wensen een met redenen omkleed oordeel, en terecht. Maar en dit is de keerzijde van het
probleem van de poëziekritiek, die gemeenlijk niet voldoende onder het oog wordt gezien men vraagt zich
wel eens af, of de deskundige bezwaren tegen maakwerk niet op precies dezelfde wijze aangevoerd zouden
kunnen worden tegen het werk van een genie! Paradoxaal en leerrijk schouwspel: hits een jaar lang alle
kritische energieën van recenserend Nederland op tegen Gorter, Nijhoff, Holst, Hendrik de Vries, Marsman
en Slauerhoff; toon aan, dat dit nu onze grote stumpers zijn, op onweerlegbaar technische gronden, hetgeen mogelijk is; keer na dat jaar tot de oude normen
terug en zie wat er gebeurd is en gebeuren zal. Uitsluitend gegarandeerd gunstige zaken. De nog levenden
onder de bovengenoemde dichterschaar hadden inmiddels uit woede poëzie geschreven die hun beste werk
nog overtrof, en de recensenten waren allemaal hun
zelfverzekerdheid kwijt, zo niet hun baantjes.
Spreekverbod voor de dood
Gery Helderenbergs dichtbundel Doodendans (1937)
lijdt onder de sprekersrol, die aan de dood is toegekend in plaats van aan de slachtoffers. Een dood die
spreekt is een dood die denkt, en een dood die denkt
is voor ons arme menselijke verstand niet veel meer
dan een doodgewone sadist. In een dodendans van
werkelijk grote allure dánst de dood, maar houdt zijn
mond, of gebit, dicht. De dichters hebben dit ook geweten; Rilke bijvoorbeeld, in Totentanz (Neue Gedichte), mijdt het woord, vernietigt het woord zelfs opzettelijk, zowel het gesprokene als het geschrevene: 'Sie
hören in sich ein Geheule, als wären sie Eulennester',
en: 'Und er zieht der Wachslichtbleichen leise die Lesezeichen aus ihrem Stunden-Buch', dat wil zeggen het
woord moet ontoegankelijk, onbegrijpelijk gemaakt
worden, voordat de dood zich in zijn onmenselijke, en
dan zeker ook onsadistische majesteit openbaren kan.
Gery Helderenberg, die niemand met Rilke zal willen
vergelijken, moet toch iets dergelijks gevoeld hebben,
toen zij of hij de dood tegen 'de dichter zelf' (in het
gelijknamige slotgedicht) gemoedelijk liet verzekeren:
'Ik zwets niet zo luid als gij mij toegedicht hebt in uw
strofen', hetgeen dan het zwetsen namelijk op
een of andere wijze toch weer gelogenstraft wordt
door de laatste regels: 'Ik ruk de eeuwigheid open: de
engel Gods wacht aan de poort.'
Macabere teaparty
Het koesteren en tutoyeren der doden, het samenliggen met de doden in de schoot der natuur, is een
grondtrek van alle moderne poëzie, die, voorgoed of
tijdelijk, het metafysisch-religieuze standpunt de rug
heeft toegedraaid. Men vindt het bij Rilke, bij de Duitse expressionisten, men voelt er een vleug van in het
prachtig heidense Madrigaal van Jan Engelman. Maar
zelden komt die grondtrek zo nuchter tot uiting als bij
de Amerikaanse dichteres Edna St. Vincent Millay, in
wier bundel Wine from these grapes (1934) de grenzen
tussen leven en dood opgeheven zijn als de grenzen
tussen stad en land gedurende een weekend. Men zou
zeggen: goede gedichten, slechte smaak. Maar komaan, men moet dit toch historisch weten te beschouwen, deze necrofilie! Zozeer schijnt dit kind van haar
tijd met de doden vertrouwd, zij ontmoet de doden,
zij zendt plantaardige boden uit om de doden op te
sporen, zij drinkt thee met de doden, dat zij tenslotte
het vermogen ontwikkelt om hen te bezingen zonder
merkbare emotie. Afstompende gewenning, zelfbedwang, modieus laconisme? En toch, vreemd, is er iets
met de doden, iets waarover men liever zwijgt... iets...
kortom iets. Edna St. Vincent Millay gaat zeker te ver
in deze synthese van honig bij de toast en lijkenvet.
De sociëteit der natuurpoëzie
Voor de mate, waarin de dichterlijke intentie gerealiseerd is, is natuurpoëzie de toetssteen bij uitnemendheid. Zodra de natuur in het spel wordt gebracht,
pleegt deze intentie de specifieke aandrift tot dichten
tot in het onmetelijke aan te zwellen, zó sterk vaak,
dat des dichters vormkracht er geen gelijke tred mee
houden kan, zodat de poëtische stroom, opgewekt
door woud of maan, de zekeringen van sonnet, kwatrijn of terzine doorslaat, en het gesmolten produkt in
zijn vormloosheid hoogstens nog getuigenis aflegt van
de heftigheid waarmee het tot stand kwam. Hiertegenover staat, dat men bij zoveel tastbare gevaren, die een
geheel genre bedreigen, doorgaans ook clement blijft
in zijn kritisch oordeel. Natuurpoëzie is de sociëteit,
waar middelmatige poëten en strenge recensenten elkaar ontmoeten, en op voet van gelijkheid verkeren. Er
zijn in zo'n sociëteit verschillende gelegenheden: de
folkloristische biljartkamer met hertegeweien, vanwaar
een legendarisch gangetje met een exotische sagencyclus aan de wand leidt naar de chambre séparée der
liefdespoëzie. Maar in stede van de zachte bekkenslagen der kussen hoort men ook hier het mannelijke en
bemoedigende geluid der schouderklopjes, die in het
boudoir van de poëzie pure alleen dáárom niet geduld
worden, omdat er maar plaats is voor één persoon.
Harde woorden worden in de sociëteit van de natuurpoëzie niet vernomen; iedereen wijst u bijvoorbeeld
nog de stamtafel aan van Henri Borel, met het uitzicht
door het rode venster, dat de gehele dag zonsondergangen op het veeleisend netvlies werpt. Vraag: waarom neemt de liefdespoëzie niet die centrale plaats in,
welke berust op populariteit van het onderwerp en
volgens afspraak vergoelijkte gevaren? Maar nog daargelaten dat een sociëteit der liefdespoëzie waarschijnlijk ten spoedigste ontaarden zou in iets anders, de
rode ruit met name ware omineus, om van die stamtafel nog maar te zwijgen, staat de liefdespoëzie bij de
natuurpoëzie ook daarin ten achter, dat mét de bezieling niet tevens een scherp omlijnd en algemeen herkenbaar object geleverd wordt. De 'geliefde' ziet niemand, een dennenbos daarentegen staat vóór ons, onverschillig of we nu het geniaal geëtste A young firwood
van Rossetti lezen dan wel het uitermate stuntelige
Verlaten huis in 't bosch van T. Volker (Gedichten, 1937).
Dit is juist de grote kracht en tegelijkertijd de zwakheid van natuurpoëzie: dat zij het ons zo gemakkelijk
maakt.
Men is wie men is, ook al is men een ander
In het algemeen is het verwijt van beïnvloed te zijn,
dat dichters nogal eens te horen krijgen, en, merkwaardig, dichters vaker dan andere literatoren, een
subjectieve aangelegenheid van de criticus. Iedereen
wordt beïnvloed. Niemand is geheel oorspronkelijk, en
de grootste dichters soms het minst. Het komt zelfs
voor dat belangrijke dichters onherroepelijk kelderen,
zodra zij 'hun' invloeden overwonnen of 'verwerkt'
hebben. Vanwaar dan die plotselinge toorn, dat hakken op epigonen, dat periodiek losbarstende onweer
over alles wat de honderd percent 'eigen toon' niet
haalt? Waarschijnlijk omdat er nu en dan eens een
voorbeeld moet worden gesteld en omdat men daarbij
moeilijk op de proppen kan komen met Gorter-invloeden bij Leopold of Rimbaud-invloeden bij Slauerhoff,
en dus een van de mindere goden kiest voor de executie. Maar in wezen betekent deze executie alleen, dat
het mindere goden zijn, níet dat zij hogere goden imiteerden! Wanneer Du Perron Het eeuwige schip van
Slauerhoff waardeert en de poëzie van Bert Decorte
uitspuugt, heeft dit niets te maken met de Rimbaud-invloeden waarop hij zich in het tweede geval beroept
en die in het eerste geval evenzeer aanwezig zijn. Hij
wil niets anders zeggen dan: Slauerhoff is Slauerhoff,
en Decorte is Decorte, af, punt. In de kritische praktijk
is de kwestie der 'invloeden' gebonden aan een haarfijn, zij het ook veelal onbewust verlopend afwegen
tegen elkaar van subjectieve waardering en objectieve
bepaling der 'vreemde stemmen'. Wint de eerste het,
dan kan een dichter nóg sterk beïnvloed zijn, zonder
dat er door de bespreker over gerept wordt.
De heldere toon
Op zijn beste momenten, maar hoe zelden dan nog,
komt de dichter Joannes Reddingius een simpele en
oprechte, neutraal-klassieke versbeoefening nabij,
waarbij men zich afvraagt, of zelfs het rijm en het versschema niet reeds al te ingewikkelde dingen geworden
zijn om hier nog een rol van gewicht te mogen vervullen. Het is de eenvoud en de onschuld van de waterdruppel, in literaire vorm verschijnend en verdwijnend
(vooral verdwijnend) tot stichting van dezulken die
menen, dat echte grootheid probleemloos is en niets te
raden overlaat: gesneden koek bij de huiselijke haard.
Na enige vluchtige blikken, geworpen op deze heldere
(helle, helse) poëzie, komt men in de verleiding om
eens een echte waterdruppel onder de microscoop te
gaan bespieden, met infusoriën en pantoffeldiertjes en
bacteriën en strijd op leven en dood en liefst een paar
tyfusbacillen erin.
Over verbruikspoëzie
Verbruikspoëzie is poëzie, waarin het onmiddellijke
menselijke belang, of het menselijk 'gevoel', groter is
dan het poëtisch gehalte. Men zal deze definitie als
onvoldoende beschouwen en mij vragen wat ik dan
onder poëtisch gehalte versta. Hierop moet ik het antwoord schuldig blijven. Inderdaad weet ik over poëzie
weinig anders te zeggen dan wat op een ontkenning
neerkomt van het begrip verbruikspoëzie, of beter: wat
een intensivering, een accumulatie van dit begrip inhoudt. Poëzie en verbruikspoëzie staan tegenover elkaar als de twee vormen van energie, die men in de
natuurkunde in de bekende entropiewet behandeld
vindt: verbruikspoëzie is als het ware de diffuse, verstrooide warmte, die niet meer in andere vormen van
energie omgezet kan worden, werkelijke poëzie daarentegen, latent en potentieel geladen, bezit als krachtbron duizenderlei mogelijkheden van menselijke openbaring, en juist om deze reden ontsnapt zij aan iedere
definitie. Andere vergelijking: verbruikspoëzie is pasmunt, werkelijke poëzie betekent kapitaalvorming,
want kapitaal is aan geen muntsoort gebonden en valt
buiten elke begrenzende definitie van geld of goederen. (Hiermee de bloei der poëzie in het kapitalistische
tijdvak te willen 'verklaren' gaat intussen te ver.) Zoals
nu het kapitaal, naar de mening van vooraanstaande
economen, de neiging vertoont om zich allengs in één
hand te verenigen, zo richt ook de poëzie zich in laatste instantie tot de eenling, is in de grond van de zaak
niets anders dan een in zichzelf besloten alleenspraak,
daar waar de verbruikspoëzie, die het algemeen-menselijke exploiteert, zich tot een collectivum richt of op
een collectivum betrokken is, onverschillig of we nu te
doen hebben met humoristische, polemische, didactische, religieuze, moraliserende, politieke, patriottische,
huiselijke, sentimentele of alcoholische poëzie. Stellig
kan men binnen deze genres 'echte' poëzie aantreffen,
maar dan nolens volens, en als mengvorm. Zelfs kan
men zover gaan de dichter van 'echte' poëzie, die zich
aan deze specialistische beperkingen, die voor hem
niet anders zijn dan een uitgangspunt, een toevallige
'inspiratie', een gangmaker, heeft onderworpen, hoger
te stellen dan de absolute dichter die zijn kunst onvermengd beoefent. Trouwens, in de praktijk der letteren
treft men steeds overgangsvormen aan: iedere poëzie
is steeds in meerdere of mindere, desnoods uiterst geringe mate 'moraliserend' of 'didactisch' of 'religieus' of
'humoristisch'.
Een boeiende overgangsvorm, die echter mijn stelling ener principiële antithese volledig bevestigt, is de
liefdespoëzie, die niemand voor verbruikspoëzie zal
verslijten, hoewel, zou men zeggen, het bruto menselijk gevoel toch overweegt boven het zuiver poëtische
gevoel of het poëtisch gezuiverde menselijke gevoel.
Beslissend in dezen is echter niet de verhouding tussen
'gevoelens', die voor iedere lezer wisselt, maar het onloochenbare feit, dat in de liefdespoëzie, in onderscheiding van de zo juist genoemde dichtsoorten, het collectivum is samengeschrompeld tot één persoon, of
zelfs tot minder dan één. De meest representatieve
liefdesgedichten immers, van Sappho tot Dante en van
Dante tot Rilke, bezingen niet zozeer de verrukkingen
der liefde als wel de liefdesteleurstelling, de verdwénen geliefde, waardoor ook het gevoel in dier voege
gewijzigd wordt, dat het gaat naderen tot de poëtische
intentie en er misschien mee samenvalt. Gevoel, gedwongen tot de quarantaine der eenzaamheid, van de
ontgoocheling, is poëzie in kiem. Wij hebben hier te
doen met het orfisch sublimeren van het gevoel tot iets
anders, dat tegelijk ijler is en bestendiger, abstracter en
wezenlijker, dat wil zeggen wij hebben te doen met
emotionele kapitaalvorming: een kapitaal, verborgen
in poëtische brandkasten, waarvan de kleine gebruikers niet zo gemakkelijk het letterslot zullen forceren.
Voor jonge doctorandi
Zelden slaagt een zuiver lyricus erin van de jeugd tot
de hoge ouderdom poëzie te schrijven, die binnen zekere grenzen haar niveau handhaaft. Wellicht is de
typische gang van zaken deze: in de jeugd lyriek, op
rijpere leeftijd ontwikkeling naar een beeldender poëzie, waaruit zich dan allengs de bekende ouderdomsabstractie ontwikkelt. Op zijn minst aangeduid vinden
wij deze evolutie bij toch zo uiteenlopende figuren als
Rilke, George, Verwey, Jammes (bij deze laatsten alleen ontwikkeling van lyrisch naar beeldend), Gorter
(ontwikkeling van lyrisch-beeldend naar abstract),
Boutens en Van de Woestijne (ontwikkeling van lyrisch
naar abstract), en misschien Verlaine. Bij Rilke is de
plastische middelmoot de hoofdzaak, bij George en
Verwey, wijsgeriger naturen, met sterk abstracte neigingen dus, strekt zij zich uit over één of twee bundels
slechts (Der Teppich des Lebens, Het blanke Heelal).
Tijdsstromingen kunnen deze natuurlijke volgorde overigens sterk beïnvloeden, zelfs omverwerpen. Dat Slauerhoff, en tot zekere hoogte Marsman, zich na hun
plastisch begin als lyrici ontpopten (bij Marsman wel,
bij Slauerhoff niet ten voordele van de poëzie die geschreven werd), is te verklaren door vloed en eb van
het expressionisme (of ruimer: het modernisme). Deze
opeenvolging van drie stadia na te gaan in haar wetmatigheid en varianten ware het aangewezen onderwerp voor een dissertatie, indien de betrokkenen wat
meer benul hadden van statistiek; in het wilde weg
tellen, in typografische omraming, zoals Garmt Stuiveling dit doet, is natuurlijk onvoldoende. Ook zou men
Nederlandse en buitenlandse dichters door elkaar moeten onderzoeken, daar anders het materiaal te klein
blijft, en hiertegen verzet zich de indeling der faculteiten. Men kan dus beter doorgaan met Vondel of de
Tachtigers te tellen, zonder verdere cerebrale lasten.
Bij een bundel van een onbekende dichteres
Stel, dat een engel onze aardse sferen zou bezoeken,
stel, dat hij, onkundig gelaten van het bestaan van bibliotheken, coryfeeën en poëtieken, het allereerst de
hand zou leggen op deze dichtbundel. Een poëtische
expressie van aangrijpende kracht, gloednieuw, door
geen engel of cherubijn te overtreffen, zou er hem uit
tegenstralen! Mogelijk was hij gezonden om het mensdom te verdelgen; hij zou ongehoorzaam zijn. Overrompeld door zoveel spontaneïteit, eenvoud, goedheid
des harten, natuurgevoel, vrome dankbaarheid en verzwegen leed, allemaal maar neergelegd in het ritme
der woorden, zou hij ons geslacht hoger aanslaan dan
in de theodicee van welke wijsgeer ook tot dusverre is
beproefd; wij hadden in hem een advocatus dei van
onschatbare waarde, verondersteld althans, dat hij
voor zijn terugkeer niet zijn licht zou opsteken bij de
oude knorrige bibliothecaris, die ook wel recensies
schrijft, en die hem onmiddellijk uit de droom zou helpen onder verwijzing naar de duizenden en nog eens
duizenden precedenten. Dit is het nu eenmaal wat alles op aarde ontzielt en ontluistert: de herhaling. Wij
kennen dit soort poëzie zo goed, dat wij het niet meer
wíllen kennen. Maar wellicht, dat Sappho, in onze tijd
geboren, op dezelfde wijze zou hebben gedicht, verpletterd door het Voorbeeld der Generaties. Dit tot
troost van de onbekende dichteres, de vrouw die
men alles vergeeft.
Een precedent?
Uit het vers Vleermuis van Jo Kalmijn-Spierenburg:
Schrikaanjagend zwoegend hing,
onbehouwen, zonderling,
zij in strak gespannen vliezen.
Dit gedicht vluchtig doornemend, las ik: 'onbehouwen
zonderling', zonder komma tussen de twee woorden,
en slaakte juichkreten, die ik spoedig weer terugnam.
Wie een vleermuis een 'onbehouwen zonderling'
noemt, kán een groot dichter worden. Maar het is misschien onaardig om Jo Kalmijn-Spierenburg deze kans
te ontzeggen alleen op grond van een leesteken. Slauerhoff is, ondanks de leestekens, ook wel groot.
Een mutatie
Willem Asselbergs' frugale betrekkingen tot de Schoonheid zouden hem als geknipt hebben gemaakt voor de
allereerste, programmatisch zuivere Forum-groep. Men
kan het betreuren dat enkele geringe confessionele
verschillen een aansluiting verhinderden, die stellig
een minder chimairische indruk zou hebben gemaakt
dan Willem Asselbergs' optreden als dichter. Bovendien: ons publiek moet niet misleid worden, en aan de
betreurenswaardige misstand, dat de echte jeneverpoëzie steeds buiten het orgaan is geschreven, dat er berucht voor was, zou op slag een einde zijn gekomen
door het toetreden van Willem Asselbergs. Natuurlijk
had men een en ander door de vingers moeten zien.
Willem Asselbergs is nu eenmaal geen scheppende natuur, Willem Asselbergs is dit zelfs in zo geringe mate,
dat men zich met enige bevreemding afvraagt waaraan
hij zijn positie in het maatschappelijk bestel onzer letteren eigenlijk te danken heeft. Maar juist in dit opzicht had een verandering van milieu wellicht wonderen verricht. Is Forum, zo vraagt een naïeve geest aan
mijn zij, dan soms getorpedeerd om een geruchtmakende apostasie te verhinderen?
Twee en zeven
Sinds de dichter J. W. F. Werumeus Buning de stupiditeit in zijn blazoen heeft geschreven en als fatsoensrakker of zevenstuiversman onzer letteren optreedt, is hij
verloren voor de poëzie. Het is nu eenmaal zo: wie
zich zó feilloos in dienst stelt van het obscurantisme,
verliest niet alleen het 'licht' van het intellect, maar
ook dat der Muze. De geest is niet dusdanig in hokjes
afgeschoten, dat men het ene verwerpen kan en het
andere behouden. Het laatst publiceerde hij, meen ik,
zijn coplas, onder de titel Voor twee stuiver anjelieren,
een overbodig aanbod na de zoveel betere coplavertalingen van Hendrik de Vries, die zich terecht verzette
tegen deze concurrentie onder de markt. Maar hier
was niets geschied om zich over op te winden. Het is
te begrijpen, dat een dichter, ééns een dichter, die
zeven stuivers verdienen kan met wat anders, zijn poëzie van de hand tracht te doen voor twee.
Houwinks latere poëzie
Tegen een hypertrofische ontwikkeling van de religieuze zin is geen poëzie
ter wereld bestand. Wie kan nog waarde hechten aan beeld, ritme, rijm,
wanneer de levensinhoud nog maar gezocht wordt in de duizelingwekkende
afgrond van het goddelijke, waarin men ieder ogenblik bereid is te verdwijnen?
Wordt dichten dan niet het frivoolste aller vermaken? De latere bundels
van de dichter, die eens onder het pseudoniem H. van Elro een vers als
Erfhuis schrijven kon, draagt onmiskenbaar de stempel van het voorlopige,
van een ad interim. In zijn transcendente bereidheid is hij te ongeduldig
om zich op te houden met de 'satansgrap', die wetenschap en kunst voor
hem geworden zijn; maar toch dicht hij nog, niet, waarschijnlijk, omdat
hij het niet kan laten, ook niet om proselieten te maken, om te 'getuigen',
maar uitsluitend om zich het laatste houvast in de wereld der verschijningen
te verzekeren, één of twee voetstappen breed, waarvanaf
hij de sprong in het grondeloze wagen kan. Houwinks poëzie is, psychologisch
bekeken, een grensgeval, het net-nog-dichten, het dichten vooral in ontkenningen
en uitsparingen, waaraan de onuitsprekelijke volheid gemeten moet worden.
Veel van deze verzen zijn prohibitieve formules: zó komt men niet
tot God. In zoverre, tevens door een hardnekkig en simplistisch hanteren
van de eenheid der tegendelen, God die hem in de duisternis achterlaat
heeft zich juist naar hem toe bewogen, zo lezen wij in een van zijn verzen,
is Houwink een zoon, of zoontje, van de mystiek aller tijden. Een
begaafder dichter had echter, zelfs in dit luchtledig, poëzie kunnen
schrijven die tienmaal zo goed was. Wellicht is Houwinks religiositeit
dan ook eerder het gevolg van zijn betrekkelijk zwak dichterschap dan
de oorzaak ervan, en moet men de volzin, waarmee geopend werd, anders
variëren: niets begunstigt zozeer de hypertrofische ontwikkeling
van de religieuze zin als een poëzie die niet tegen de wereld bestand
is gebleken.
Dichtende zondaars
De calvinistische dichter, in pure staat, wordt bezocht
door de vrees of hij niet van de aanvang af verworpen
is, met poëzie en al. Hem kwellen, daarenboven, scrupules iets te kort te doen aan een autonome godheid,
die zijn creaturen onder alle denkbare vrijheden zeker
niet in de eerste plaats die van het spontane scheppen
herhaling op kleinere schaal van de goddelijke scheppingsdaad gelaten kan hebben. In alle calvinistische
poëzie maar met uitzonderingen: Willem de Mérode
valt hier zeker niet onder treft men die bepaalde
stroefheid aan, die bepaalde houterige omzichtigheid
van de man met het slechte geweten. Hij wantrouwt
zichzelf en zijn taak: mag ik dichten of mag ik het
niet? Is het hovaardigheid, dat ik woorden in de pas
laat lopen, of is het dit niet? Voeg hierbij de oude vete
tussen kunst en religie, berustend eensdeels op het 'pragmatisch' nuttigheidsaspect der laatste, daar waar de
eerste belangeloos heet te zijn, anderdeels op de liefdevolle verbijzondering die de kunst onherroepelijk
scheidt van de religieuze totaliteit, en men mag er zich
over verbazen dat er nog protestantse poëzie geschreven is, die aan zekere maatstaven voldoet. De wereld
heeft nu eenmaal meer aan de zondaars te danken dan
zij zelf wel weet...
Microscoop en telescoop
Hetzij doordat het vers te begrensd, te afgezonderd is
om uitdrukking te kunnen verlenen aan zulk een enorme conceptie als de godsidee, hetzij door de storende
rol van overgeleverde, verstarde formules en beelden,
die zich inschuiven tussen onmiddellijke aanschouwing
en uiteindelijke verklanking, ziet men zelfs bij de allergrootsten, althans in onze tijd, die niet meer over een
algemeengeldig, nog niet doodgeschreven religieus
idioom beschikt, een kloof gapen tussen hun religieuze
poëzie in engere zin en hun overige produktie. Men
denke slechts aan Rilke (Duineser Elegien), Verlaine, en
bij ons Hendrik de Vries, die in dit opzicht zelfs een
soort persoonsverdubbeling vertoont. Door de aanpassing van het onbegrensde en verhevene aan kunstvormen van de kleinste afmetingen iedere kunst trouwens, iedere esthetische levenshouding, wordt gekenmerkt door isolatie, omgrenzing van het afzonderlijke
beeld staat het religieuze gedicht gelijk met een microscoop die als telescoop wordt gebruikt. Het is duidelijk, dat de bescheiden opticien daar geen raad mee
weet; maar omdat de genieën behoudens een hoogst
enkele uitzondering, een 'begenadigd' moment, een
intuïtieve flits, er evenmin raad mee weten, profiteert
hiervan de religieuze poëzie der middelmatigen: niet
alleen de weerklank bij gelijkgezinden, maar ook een
noodzakelijk minder rigoureuze toepassing van esthetische maatstaven komt haar ten goede.
Tussen eigenliefde en haat
Politieke of maatschappelijke strijdpoëzie beweegt zich
tussen de beide polen: zelfverheerlijking en afbreuk
doen aan de tegenstander, of anders gezegd: tussen
eigenliefde en haat. Daar de eerste nog nimmer één
regel poëzie tot stand heeft doen komen, zelfs Narcissus moest, om zijn beeld tot ritmisch leven te wekken, er eerst rimpelingen in blazen, zodat het onherkenbaar veranderde en Narcissus niet meer was, daar
verder de tweede, de haat, alleen bij het genie, in affectieve uitzonderingsmomenten, iets dergelijks vermag te bewerkstelligen, wordt de basis voor revolutionaire poëzie wel zeer smal. De tendens tot zelf-idealisering richt zich al spoedig op het algemeen doch
vaag menselijke, 'wij willen leven!' leest men herhaaldelijk in een verzameling revolutionaire gedichten
van enkele jaren geleden, terwijl de haat zich nog
meer op het kleine en incidentele weet te richten: enerzijds dus vervagende synthese in leuzen die letterlijk
iedere politieke partij in haar vaandel schrijven kan,
ontbinding tot boosaardige detailkritiek vuile kapitalistentronies, de poëtische merites van de smeerbuik
anderzijds. Het is duidelijk, dat de revolutionaire dichter, tussen deze beide uitersten van jubelen en schelden in, geen raad weet en zich, alle goede bedoelingen
ten spijt, aan het traditionele voorbeeld of aan de momentane impuls zonder vormkracht moet overgeven.
Wij leren
Te veel revolutionaire gedichten vallen, in plaats van
de maatschappelijke misstanden, de persoonlijke, tijdelijke en toevallige exponenten daarvan aan, en van die
exponenten niet de doorsnee, maar de uitzonderingsgevallen, de fielten en de stumpers. Men moet wel onherstelbaar achter spion en hor geboren en getogen
zijn om zich door de krant te kunnen laten inspireren
tot strijdliederen in de trant van twee gedichten van
Jan W. Jacobs, in het eerste waarvan wij leren wat het
Leger des Heils nu weer misdreven heeft in het sociaal
bestel. Het Leger des Heils, commandant Bouwe Vlas
aan de hand van een huppelend padvinder voorop,
haalt oude kleren op en 'broodrooft' de opkopers. In
het tweede leren wij, wij kunnen niet genoeg leren,
dat boer B. het lichaam van zijn overleden knecht in
de stal plaatste en het na vier dagen nog niet had laten
begraven. Maar waarom nu eens niet gedacht, dat boer
B. zó op zijn knecht gesteld was, na die veertien
dienstjaren, dat hij evenmin van het lijk kon scheiden
als Johanna van Aragon, die met de stoffelijke overblijfselen van Filips de Schone half Spanje doorreisde?
En, zo men dit niet denken kan, om een of andere reden, wat heeft dan in godsnaam één abruti te maken
met een sociale strijd?
Versteend zonder toedoen der partij
'Er is geen voorbeeld van een verpolitiekte dichter, dat
is: van een versteende partijman, door wie het eeuwige
stroomt', zegt Henriëtte Roland Holst ergens. Meer dan
iemand anders is deze dichteres tot spreken bevoegd,
omdat haar eigen werk wel de gunstigst denkbare
combinatie oplevert van het stromen van het gevoel
met de gerichtheid van de wil, zonder dat de laatste
stollend, stremmend heeft gewerkt op het eerste. Naast
haar zou Van Collem te noemen zijn, al ontbreekt bij
hem die sterke innerlijke doordringing, die onderlinge
aanpassing van zielsfuncties, die waarschijnlijk enkel
voor de integrerende vrouwenziel is weggelegd. Maar
reeds bij Gorter, hoewel hij nooit een 'versteende partijman' was, manifesteert zich een breuk tussen stromende inspiratie en, zij het ook sterk filosofisch georiënteerde leerstelligheid, die bewijst, dat men nog geen
opzwepende strijdliederen en gemetriseerde politieke
leuzen hoeft te schrijven om als geniaal dichter ten
offer te vallen aan een maatschappelijke conceptie. Het
gemeenschapsgevoel kan in sterke mate dynamiserend
werken, doch in even zovele gevallen verstarrend.
Ter overdenking voor socialistische leiders in poeticis
Omdat een verbetering of veredeling van de mensheid
beginnen moet bij het individu, en de reacties van het
individu onberekenbaar zijn, is poëzie als dynamische
kracht, als levenverwekster, nooit van tevoren in haar
hoedanigheden te bepalen. Iedere berekening, ieder
voorschrift, zelfs de bescheidenste desiderata, staan
hier gelijk met een beperking, met andere woorden:
men heft het dynamische op, zodra men het leiden wil.
Het is zeer goed denkbaar, dat een voor poëzie gevoelig proletariër door een gedicht van eenzamen als Rilke
of Leopold dieper, en vooral: bestendiger, in zijn levensbesef en gevoel van eigenwaarde gesterkt zal worden dan door de melioristische gemeenschapspoëzie,
die bijzonderlijk voor hem geschreven is. De werkelijke
dynamiserende krachten, óók in sociale zin, vindt men
daar waar een mensheidsideaal niet wordt nagestreefd
als absolute, bindende waarde, maar waar het, als natuurlijke voorwaarde, in kiem, is voorondersteld.
Strijd en vlucht op papier
Zó benauwend kan de strijd op papier voor de arbeider
soms worden, dat men het enge Ik begroet als een ongedachte verruiming, een zuiverend bad na een te
langdurig verblijf te midden van de opeengeperste lijven voor een stempellokaal. 'Heeft u er werkelijk zo
lang voorgestaan?' hoont hier de socialistische op-de-vinger-tikker. 'Heel lang, want ik ben gevlucht, en
men vlucht niet voor een minuut, maar voor een
eeuwigheid.' 'U raaskalt.' 'Om nauwkeurig te zijn
vluchtte ik, zodra ik het stempellokaal vermoedde om
de hoek van de straat, die ik juist van plan was in te
slaan.' 'Pas op, dat wij op een keer bij ú niet wat komen inslaan.' 'Ik vlucht al.'
Personenregister
Asselbergs, Willem - 42
Aragon, Johanna van - 48
Beethoven, Ludwig van - 7
Borel, Henri - 33
Boutens, Pieter Cornelis - 39
Braak, Menno ter 22
Byron, George Noel Gordon 14
Calvijn, Johannes 11
Claudius, Hermann 22, 23
Collem, Abraham Eliazer, van 49
Couperus, Louis 10
Dante, Alighieri 38
Daum, Paul Adriaan 19
Decorte, Bert 35
Dickinson, Emily 28
Engelman, Jan 32
Ernst, Paul 22, 23
Filips de Schone 48
George, Stefan 39
Goethe, Johann Wolfgang von 14, 22
Göring, Hermann 23
Gorter, Herman 30, 35, 39, 49
Hebbel, Christian Friedrich 25
Hegel, Georg Wilhelm Friedrich 26
Helderenberg, Gery 31
Holst, Adriaan Roland 30
Holst, Henriëtte Roland 48
Houwink, Marinus Frederik 43, 44
Ibsen, Henrik 25
Jacobs, Jan W. 48
Jammes, Francis 39
Kalmijn-Spierenburg, Jo 41
Kant, Immanuel 26
Knuvelder,Gerard 11
Lawrence, David Herbert 17
Leopold. Jan Hendrik 35, 50
Li-tai-po 23
Mann, Heinrich 8
Marsman, Hendrik 30, 39
Mérode, Willem de 45
Millay, Edna St. Vincent 32
Mozart, Wolfgang Amadeus 27
Napoleon, Bonaparte 25
Nijhoff, Martinus 29, 30
Paulsen, Rudolf 25
Perron, Edgar du 18, 19, 35
Proust, Marcel 18
Ravel, Maurice 28
Reddingius, Joannes 35
Rembrandt 23
Rilke, Rainer Maria 25, 31, 32, 38, 39, 46, 49
Rimbaud, Arthur 35
Romein, Jan 13
Rossetti, Gabriel Charles Dante 34
Sappho 38, 41
Schendel, Arthur van 20
Schlegel, Friedrich von 14
Shakespeare, William 8
Slauerhoff, Jan Jacob 30, 35, 39, 41
Sönksen, Paul 25
Sophokles 8
Stuiveling, Garmt 40
Torquemada, Juan de 12
Valéry, Paul 24
Verlaine, Paul Marie 46
Verwey, Albert 39
Volker, T. 34
Vondel, Joost van den 40
Vries, Hendrik de 30, 43, 46
Wagener, Willem Adriaan 17
Werumeus Buning, J.W.F. 42
Woestijne, Karel van de 39
Colofon
Deze tekst is een bewerking van een scan van de herdruk uit 1975. Ze is
herspeld naar de spellingsregels van 1995. De interpunctie van de editie
1975 wijkt af die van 1939 - deze laatste is als uitgangspunt genomen
voor bovenstaande html-versie omdat dit de laatste door de auteur geautoriseerde
versie is.
copyright 2003 - Copyright Foundation Simon Vestdijk
|