Over vertalen van gedichten [fragment uit essay in Groot-Nederland,I, 1937, pp. 76-79] Die ‘temperamenten’, de vertalers dus, vormen een nieuw hoofdstuk. Men verlaat het panorama, - waaraan, evenals aan het panorama Mesdag, vele geaccrediteerde meesters borstelden, - en treedt de werkplaatsen binnen. Men kijkt rond en vindt veel te prijzen. Het behoeft geen betoog, dat de waarde dezer vertalingen ongelijk is, al werd dan ook aan een zekeren minimum-eisch streng vastgehouden; maar men treft hier naast elkaar aan ervaren vertalers als Leopold, Boutens en Nijhoff, - ‘beroeps-vertalers’ min of meer, - en begaafde dilettanten op dit gebied: E. du Perron, Jan Engelman of Anthonie Donker. Hieruit beslissende waardeverschillen af te leiden ware echter voorbarig. Ik zie er dan ook van af cijfers uit te deelen, wensch terloops slechts enkele zeer zware opgaven te releveeren die men er goed afbracht (de Valéry-vertalingen van van Vriesland en Anthonie Donker, de Poe-vertaling van Hendrik de Vries, het gedicht van E.A. Robinson Luke Havergal van Johan de Molenaar), om dan over te gaan tot het eigenlijke ‘vertaalprobleem’. Welke eischen stelt men aan een vertaling? Wanneer is een vertaling goed? Welke moeilijkheden wachten vertalers? Zie het hele stuk In DBNL |