ZEEWAARTS
Het scheepje snijdt door 't nat met korte, kalme
-- deining.
De kiel, die golven splijtend, een reuzeschouder lijkt,
De mast, met 't zeil daaraan, dat soms tot het water reikt,
Het touwwerk en de spriet in de brekende omlijning,
Geheel de ranke boot gaat schuimend uit de reê,
Gaat sierlijk over stag, gezweept soms door de vlagen
Van de fel opstekende wind, die klotsen doet met
-- slagen,
De hooge bergen schuim der groene gemarmerde zee.
Daar is een logge golf, met schuim bedekt, gekomen,
Die 't scheepje wil bedelven, dat deinend zich verzet
En door het stuwend water geheel wordt opgenomen.
Dan verdwijnt het in een kuil, met strepen wit bezet,
Die zwelgend, werv'lend zuigen en groen nat
-- omzoomen,
Breekt steig'rend door de vloed die eerst haar gang
-- belet.
Uit Nagelaten gedichten,
T. van Deel, G. Middag en H.T.M. van Vliet; Amsterdam: Bezige Bij, 1986.
p. 4.
(1915 - 1916), voor het eerst gepubliceerd in de uitgave van 1986. Afkomstig uit een cahier dat Vestdijk liet lezen aan schoolgenoot Dirk van der Meer (zie ook gestalten tegenover mij, persoonlijke herinneringen. Den Haag, 1961. p.14-15.
|