t.g.v. Week van de zee, 16 tot 26 mei 2002

Gedichten over de zee

door Simon Vestdijk

 

HET KIND EN DE STERVENDE ZEEANEMOON

Zooals hij op koortsdroomen lette
Die prachtig de keel dichtsnoeren,
Zoo zag hij het weerblauw, geel, bruinpolitoeren
Dier zich in het naargeestigste zwart omzetten,
Bracht onnut voedsel naar ’t glas, droomde van de zee,
Verkleurde haast zelf met die weeke bol mee,
Die, waar geen vader of moeder ’t belette,
Naar een wondere reis verglêe.

 

HET SCHIP MERULA

Ruig-roode roest, het woek’rend mos van ijzer,
Maakt van den romp een bruine heidehelling.
Rookwalm van heidebranden wentelt (grijzer
Voor ’t luchtruim, blanker voor de staalopstelling)
Voorbij het heet bevlamde vlak, geheel
Ontdaan van mast en brug en touwwerk. – Straffe
Hoogkranen konden zich de macht verschaffen,
En, om ons oog niet aan het beeld te ontwennen,
Verglijden hun breedgebouwde antennen
Als windbewogen kroon van heidedennen
Langzaam, langzaam op ’t ingeworteld onderdeel.

 

DIJK BIJ AVOND

Een grenspaal op een klinkerband,
De zee verneveld naast het land.

Hard glibb’rig grauw, een dos van wier:
Bazalt in mijlen, kier na kier.

Ontel’bre vochtige ravijnen,
Waar binnendieren in verkwijnen.

De steenen huid ziek overtogen
Met ringen mos, die geel verdrogen.

Het gras in welf, wat daar nog weidt?
Iets wits en levends, schaap of geit?

Maar zelfs de stormbal geeft geen taal
Of teeken aan zijn klamme paal.

O kuststreek zonder slot of zin,
Gelijk aan ’t einde het begin,

Waar in een eeuw geen branding sloeg,
Stort in, verdwijn, het is genoeg.

 

TER HEIDEN

De grijze hemel is afwiss’lend lichter
En donkerder dan ‘t grijze watervlak;
’t Was op die dingen dat zeeman als dichter
Acht gaven, vroeger, als de storm opstak.

Hier komt geen zeeman meer, die tijd is heen,
En dichters hebben zeer bijziende oogen, –
Waar ginds die zwarte vlek voortdrijft komt geen
Gevaar of stille boodschap langsgevlogen...

Wij volgen ’t trekken, en de oude visscher,
Sinds lang verdreven van zijn vloot, beschrijft
Met zijn verweerden vinger vage lissen
Om ons te wijzen waar dat voorwerp drijft,
Alsof hij in ’t voorbijgaan van den vloed
Een romp zag, hem bekend, hem tegemoet...


Dit zijn vier gedichten uit de bundel Kind van stad en land (1936).

Ter Heiden
verscheen eerder in Groot Nederland, 1935, I, p 36. Blijkens de in een auteursexemplaar met de hand geschreven aanduiding ‘vervalt’, zou Vestdijk in een herdruk van de bundel dit gedicht mogelijk hebben weggelaten. Verzamelde gedichten, I, p. 214. Wellicht is het Zuid-hollandse Ter Heijde bedoeld, ten zuid-westen van Den Haag, nabij Monster.


naar de index op de poëzie
naar de siteindex

copyright
contact