Poëzie over muziek



Behalve romans en essays schreef Simon Vestdijk ook enige poëzie met muziek als onderwerp. Dit kon zowel om componisten of muziekwerken zelf gaan.

"Destijds (...) heb ik eens geprobeerd een gedicht te schrijven ‘op’ de Forlane uit Le Tombeau de Couperin van Ravel. Dit was zeker niet onmogelijk, en het bleek een hele tijd goed te gaan; maar ik kreeg toch meer en meer het gevoel mij aan een buitenissige rederijkersoefening te bezondigen, waarvan het resultaat mij, en wie niet, onbevredigd moest laten."


Uit De Symfonieën van Anton Bruckner en andere essays over muziek, 1966, p.247, geciteerd in Simon Vestdijk in de muziek, samengest. en verzorgd door Jean Brüll, Max Nord en Rob Schouten. - Vestdijkkring 1985.

Hieronder enkele voorbeelden.


La Sérénade interrompue

(Préludes, Debussy)

‘Mijn stem is nog onzuiver,
Vol gapingen en gaten;
De nacht is koel en huiv’rend
In eenzame straten’

‘Bespeel ik mijn mandoline;
Het venster, waarheen ik toog,
Ligt voor een cavatine
Wel te hoog.’

‘Soms val ik terug in gamma's,
Aan liederen weinig gewend;
Mijn meester zei: helaas,
Een grillig talent!’

‘Maar ook durf ik tonen te nijpen
Zooals hij mij nimmer leerde.
Die ik in diep-eigen rijpen
Háar vereerde.’ –

‘Wat daar? Voetstappen remmen
In schuifeling... Wàt daar?
Mijn mééster staat te stemmen
Aan zijn gitaar?’

‘Ik zie hem een glinsterend ding
Met milde hand begraaien;
O, gluip’rige aterling,
Geleerd canaille!

‘Met ronde borst? Straks woorden
Van liefde, koene vragen?
Dat kunstig stel accoorden
Moet ik verjagen!’

Gitaar en mandoline,
Ze botsen wild op elkaar,
De schoone te verdienen
Door luid misbaar;

De leerling behoudt de zege,
De ander vlucht, durft niets wagen
Tegen dien snarenregen
Van klinkende slagen! –

En dan klimt boven het gonzen
Een ongewilde toon,
Waarin het verstillende bonzen
Als trillingen woont;

Al blijft ook het venster gesloten
Voor hem als voor den ander,
Toch weet hij, vastbesloten
Nu, en vermander,

Een hoog, schril lied te vinden
Zooals vóor hem niet één...
Het fladdert weg met den wind en
Hij gaat heen.

Uit Vrouwendienst, 1934, Verz. ged. I, p. 97


De onvoltooide fuga

(Bach, Die Kunst der Fuge, Fuga XV)

Dood, gij speelt al te woest: uw teerling smeet
Giganten uit hun baan, hij éen van dezen.
Dit was wat hem op ’t sterfbed schreien deed:
Zijn fuga niet tot ’t eind toe saamgelezen

Uit stemmen die na hopen, hunk’ren, vreezen,
Voor God verkondigen wat niemand weet:
Die diepste jubeling, die naar haar wezen
Golf van geluk is onder schuim van leed.

Hardvocht’ge Dood, waarom ten einde niet
Zijn werk gehoord dat God was opgedragen?
Ként gij de noten die zijn oogen zagen?

Of hebt gij ’t ongeschreven contrapunt,
Het juub’lende, de menschen niet gegund,
Die vreugd in tranen slijten voor verdriet?

Uit Thanatos aan banden, 1948, Verz. Ged. III, p. 362


terug naar Poëzie-index
terug naar site-index