Elfenlied
De ziel van alle menschen
Lengt zich in t maanlicht uit;
In nevelweiden wenschen
Wij daar het onze uit.
Bij al te veel vertier
Wil er geen leen gelukken,
Dan moeten wij ons bukken
Bij t kleinste oeverdier.
Zonnige wilde haren,
Der jonkvrouw droevig goud,
Vlechten wij uit de baren,
Nauw door haar ramp berouwd,
Te koel voor een verdriet,
Dat wij pas zullen erven
Wanneer de kleuren sterven
Die zij ons achterliet.
Nooit bang voor hartebinden
Staren wij iedren nacht
Hun die den slaap niet vinden
Diep in de oogenpracht.
Maar dan, lichtzinnig in
Den roes van ijdlen dansen,
Verspelen wij de kansen
Op wondre menschenmin.
Uit het hoofdstuk "Elementen" - uit de bundel "Klimmende
legenden" 1940.
kaft bundel in S. Vestdijk beeldbank
Verzamelde gedichten I, blz. 250
Naar poëzie index S. Vestdijk
|