De doode zwanen



De doode zwanen daar beneden

Roepen in vlagen klaaglijk schril

Naar wat in zijn kunstmaat'ge vrede

Het sterven niet aanvaarden wil.



Een waterval scheidt hun gebied

Van dat der levenslust'ge zwanen;

Het zijn dezelfde vijverbanen,

De een verduisterd, de ander niet.



Bij tijd en wijle wordt er één

Gegrepen door de waterval:

Een witte speelbal spoedt zich heen,

Die zijn gekrijsch niet baten zal.



De doode zwanen zwijgen dan,

Hoezeer zij anders roepen mogen;

Zij dragen vliezen voor hun oogen

En spelen zwemmend blindeman.



Maar dan, wanneer de nieuweling

Onder hun groep is opgenomen

En meezwemt in de schemering,

Wordt er die lokroep weer vernomen.



Is 't liefde's hunk'ring, of zijn zij

Afgunstig op 't ontbloeid bestaan,

De zwanen die zijn doodgegaan?

Het maakt hun zwemmen zoo onvrij,



Zoo schrijnend, steeds die hals naar boven,

Steeds met hun aandacht bij het licht,

Steeds uit om and'ren 't licht te ontrooven,

En steeds arglistig de oogen dicht



Zoodra het krijschen zich doet hooren

Waarmee, ternauwernood verzwakt

Door 't dreunen van de cataract,

De stervenden de dooden storen.

 

Uit Gestelsche liederen, editie Hartkamp:

http://www.dbnl.org/tekst/vest002gest01_01/index.htm


naar de index van www.svestdijk.nl