DE DEMON
Speelden wij in dien grooten tuin alleen?
't Werd langzaam later, en 'k voelde hoe hij
Zich vermenigvuldigde door duiv'larij:
Tién vrienden renden, - maar ik ving niet éen!
Hier bij de tent, of daar, achter een rij
Boomen zag 'k soms wel in het algemeen
Een hoofd verglippen, handen, of een been, -
Maar híj bleef weg, en 'k gaf hem hoop'loos vrij,-
Wat méer van hem? Dat hij zijn moeder plaagde,
Verteederd door zijn wreedheid; dat hij vrees
Met spottend masker haast als moed bewees;
Dat hij goed klom, een Jood was, grijnzen kon
Als duivels; of alleen maar, dat de zon
Zóo somber nimmer meer bij 't
spel vertraagde?...
Uit Stad aan de wadden, Harlinger gedichten. Mycena Vitilis, Doorn 2002. isbn 90-75663-38-2
|