Hieronymus Bosch

Bang ben ik, meester, dat uw zieleheil
Niet gunstig voorbereid werd door uw doeken:
Gij kende van de hel alle uithoeken,
Maar ook voor u was ’t paradijs te steil.

God sprak zeer streng: ‘Is híj ’t die wars van ’t kloek en
Eerbaar schildersgilde gaarne in ’t geil-
Ontuchtige bedrijf der hel verwijlt?’
Gij durfde niet te spreken, niet te vloeken.

Maar alle heiligen en cherubijnen
Brachten een boek met gulden tierlantijnen
En krulden daar uw naam en voornaam in.

En God, –die schilders nooit te lang kan krenken,–
Wreef zich zijn voorhoofd, wou zich nog bedenken:
‘’t Is waar, ík schiep de hel, – ’t was in ’t begin...’

 


Uit Klimmende legenden (1940).
Verz. Ged. I, 333 + Nag. Ged. 361

Naar index poëzie
Naar overzicht van gedichten over beeldende kunst