Apollinische 
        ode 
      Droombeeld in uw donkre nis 
       Met wat scheemring langs uw slapen, 
        Staat uw arm nog naar het wapen 
        Dat sinds lang verzonken is? 
      Blind uw oogen, koel uw borst. 
        Laat geen vrouw de tepels vreezen 
        Waar slechts winden aan genezen 
        Van hun wezenloozen dorst. 
      k Weet nog hoe ik mij vermat 
        Onder t voorhoofd u te troosten, 
        Angstig dat ook t vlammend oosten 
        In die blindheid was vervat; 
      Maar die mikken wil mag nooit 
        Mikpunt zijn, en blind of ziende 
        Is hij die t gezicht verdiende 
        Steeds met oogschalen getooid, 
      Ingekeerd en starensmoe, 
        Eenge weldaad in den chaos, 
        Van Illyrië tot Paphos 
        Wendt gij t oog naar binnen toe. 
      Blind dus toch? O ijdelheid... 
        Blind was ik van u geschrokken. 
        Maar gij hebt mij voorgetrokken: 
        Kind dat al zijn uren wijdt 
      Aan t besturen van zijn hand, 
        Aan den waanzin van uw rede, 
        Willge Amor, diep besneden, 
        En gewekt tot krijgstrawant. 
      k Zie mij hoe wij pril vereend 
        Samen naar het monster speuren 
        Achter vale modderdeuren 
        Waar de moeder zich toe leent. 
      Ik uw hand en gij mijn vuist! 
        En uw lach, gebroken zilver, 
        Nadat wij de laatste schilfer 
        Van haar schubben stukgegruisd, 
      Nadat gij mij hadt geleerd 
        Hoe nog de allerkleinste pijlen 
        t Hart vermogen te ontgeilen 
        Dat een kinderhart verteert, 
      t Hart dat helden in zich zuigt 
        Of t opnieuw hen wilde baren: 
        Menigeen wordt kind bij t paren, 
        Schoon zijn manbaarheid betuigt! 
      Goed dat k uw verachting vond 
        Branden voor die lievlingszonen 
        En hun kronklend samenwonen, 
        Slanggelijk in vrouwenmond: 
      Tuchtloos hol, door u vernauwd 
        Tot een vaargeul voor t orakel, 
        Tandenrij getemd tot schakel 
        Tusschen slijk en zonnegoud, 
      Tuimelende blauwe tong, 
        Van voortijdsche lust aan t lallen,  
        k Wist, er moest een zweepslag vallen 
        Die haar tot uw spreuken dwong! 
      k Heb u, in uw blik gehuld,  
        Ziend uw oogen!  vaak verloochend, 
        Driftig en onachtzaam pogend 
        In den glans van uw geduld. 
      Maar de driften mogen wild 
        Ingeschapen zijn op aarde, 
        Waar eens t zonnig oog op staarde 
        Is geen pijlworp aan verspild. 
      Ook voor mij, voor mij die pijl, 
        Staande in mijn borst aan t trillen; 
        En een vloed van kindergrillen 
        Druppelt langs mij onderwijl. 
      Tegenspoed is beste spoed. 
        Als vanouds weer met mij jagend,  
        Geen verloren jaar aanklagend, 
        Zult gij scheemren over t bloed. 
      Hoort, de schuwe nachtwind glijdt 
        Om te leeren ademhalen, 
        En de herfst is vele malen 
        In zijn vezels rondgeleid 
      Tot uw boog, o wondertaal; 
        Brons heeft in uw hand geblonken, 
        Klaar voor t rechtgeaarde ronken, 
        Preevlend met zijn kil metaal, 
      Dat uit hoofde van den geest  
        Lokkenpracht in t hoofd gewonden!  
        Moord kan worden afgezonden 
        Die den moordenaar geneest!  
      Ga, voltooi uw winterwerk,  
        Blind uw oogen, ziend uw oogen,  
        In uw marmer ingezogen, 
        Door uw lichtkracht aangesterkt, 
      En breekt ook uw romp tot gruis, 
        t Hart is t edelst zoo verbrijzeld, 
        Immer zult gij, streng beijzeld, 
        Mikken in het vaderhuis, 
      Ziend uw oogen  zoo mag t zijn. 
        Man van vreugden, mijn behoeder, 
        k Geef voor u de diepste moeder 
        Die mij grondeloos wil zijn. 
      1938 
      Verzamelde gedichten I, blz. 359 
        Uit de bundel Klimmende legenden 
       
      Naar poëzie index S. Vestdijk 
         
        Meer informatie over Apollo in de 
        literatuur  
        
       |