Wat zeggen ons deze en andere gedichten over Emily Dickinsons gedachtenwereld? In de eerste plaats dit: dat zij wel op zeer origineele wijze de hoofdgedachten van puritanisme en Emersons transcendentalisme verwerkt moet hebben. Ongetwijfeld heeft zij haar overtuigingen in groote trekken aan het haar voorafgaande ontleend. Dat zij niettemin haar zelfstandigheid ongeschonden bewaarde, blijkt op overtuigende wijze minstens uit haar wrange kritiek op religieuze waarden, ook die waarin ze zelf gelooft: en dit laatste is pas een criterium. In een harer gedichten vraagt zij om het eeuwige leven. Ofschoon het haar niet ondubbelzinnig geweigerd wordt, glimlacht Jehovah toch bedenkelijk, de cherubijnen trekken zich terug, ernstige heiligen sluipen uit den hemel om naar haar te komen kijken: er schijnt weinig hoop voor haar te zijn. Dan werpt zij haar gebed weg! Nog blijft de situatie onzeker, maar plotseling ziet zij een der hemelbewoners knipoogen, in verwondering dat iemand zoo dom kon zijn aan het al wat ge vraagt zal u gegeven worden te gelooven. Sinds dien wantrouwt zij den hemel, zooals kinderen, die voor de eerste keer voor den mal gehouden zijn. Afgezien van den kostelijken psychologischen ondergrond die glimlachende vaderfiguur, die uit vriendelijkheid niet ontmoedigen wil! ligt in deze vreemde allegorie reeds de kiem van een opstandigheid tegen de hoogere machten, die vooral in een van haar mooiste liefdesgedichten nog duidelijker te voorschijn zal treden. Ook op andere plaatsen geeft zij blijk van een scepticisme, soms half uitgesproken en onbeslist, waaruit men opmaken kan, dat zij het dogma niet kritiekloos aanvaard heeft. Men zou kunnen zeggen, dat zij wel is waar gelooft, maar tegenover dit geloof haar eigen vrijheid blijft stellen, haar eigen bewegelijkheid in toetsen, aanvaarden en verwerpen. Daarnaast vindt men hier en daar gedichten, die door een groote zekerheid, zoo niet omtrent de goedertierenheid van God, dan toch omtrent het bestaan van een hemel of een voortbestaan na den dood gedragen zijn. Van den hemel als realiteit is zij zeker, alsof de kaart ervan gegeven was. Maar deze stelligheid contrasteert dan weer scherp met die andere passages: waarin zij den hemel als dokter en bankier afwijst, waarin zij God zijn zuinigheid in het toestaan van roem en geluk verwijt, met het schrijnende: God keeps his oath to sparrows who of little love know how to starve, waarin op drastischen toon het gebed wordt bekritiseerd als een apparaatje, door middel waarvan men zijn woorden in Gods oor smijt, waarin zij uitdrukkelijk aan de onsterfelijkheid twijfelt (met het prachtige slot: Parting is all we know of heaven, and all we need of hell), waarin zij zelfs tegenover de mogelijkheid van een vergoeding na den dood dof-onverschillig blijft, in een rauw en verbeten uitgestooten refrein: I reason, earth is short,
Voeg daarbij dan nog die parodie op den inhoud van den Bijbel, spits en ironisch, vol merkwaardige invallen.
Een hedendaagsche waardeering van dergelijke gedichten wordt wellicht toch nog eenigszins gestoord door de zoo op den voorgrond tredende preoccupatie met de laatste dingen, overigens uit den tijdgeest te verklaren. Pas geheel eigen, en genietbaar ook voor een moderne mentaliteit, wordt zij in een andere reeks gedichten, niet minder wijsgeerig, maar veel minder metaphysisch, en in het geheel niet eschatologisch. Het verschil zou men kunnen aangeven door de bekende termen Jenseits en Diesseits. Dáar Jenseits- , hiér Diesseits- philosophie, die de levensgeheimen in het leven zelf opzoekt. Daarbij valt niets te bespeuren van die eigenaardige reactie op een te lang en krampachtig voortgezet verblijf in hooger spheren, zoo vaak voorkomend bij theologen. De doorsnee-theoloog, eenmaal op aarde teruggekeerd, wordt het tegendeel van verheven, zijn lagere natuur wreekt zich op die onnatuurlijke spanning en gaat zich, moraliseerend bezig houden met de feitelijke gevallen van het alledaagsche zondige leven, waarin hij niet anders meer zien kan dan de zwarte tegenhanger der zooeven verlaten goddelijkheid. Die overgang is voor hem een val, een reactie, voor Emily Dickinson een natuurlijke opeenvolging van twee gelijkwaardige gebieden. Ongetwijfeld heeft ook zij moraliseerende verzen geschreven, die een zekere stoïcijnsche levensleer bevatten (ik zei het reeds: zij schuwt geen enkel genre), maar onaangenaam, zelfs voor ons bewustzijn, wordt zij daarin nog minder dan in de gedichten met metaphysische strekking. In haar diesseitige (immanente, aardsche) bespiegelende poëzie blijft zij ethisch en religieus geheel indifferent, indifferent niet in den zin van onverschillig, maar van onaangetast. Er klinkt slechts het sterk en onvergetelijk accent eener primitieve verwondering tegenover de fundamenteele levensverschijnselen, een verwondering zonder partijkiezen. Maar de daardoor opgewekte vragen worden niet als op te lossen problemen gesteld: zij zijn gesubjectiveerd tot iets dat er achter ligt, tot een accent, een levenshouding, tot een richting van denken eerder dan tot denken zelf. En vooral zijn het deze twee themas, in diepsten grond trouwens onderling samenhangend: de verandering in den tijd en de antithese. Langs velerlei wegen wordt bij den lezer de vraag gesuggereerd: hoe is het mogelijk, dat iets verandert, of: hoe is het mogelijk, dat iets blijft bestaan; en die andere: hoe is het mogelijk, dat iets in zijn volslagen tegendeel verandert, vanwaar die voortdurende koppeling van contrasten, van tegenpolen in elke levensuiting? Deze beide vormen den grondtoon van haar werk, alle concrete varianten zijn, geabstraheerd, tot deze vragen terug te brengen. Enkele voorbeelden: zij eischt ontzag voor een hoop asch, alleen ter wille van het vergankelijke, vurige schepsel, dat daarin éen oogenblik woonde, s morgens, bij het aankleeden, verbaast zij zich over de verschrikkingen van dien ouden middernacht, reeds zoolang geleden vervlogen, zij geeft uiting aan haar bewondering voor dengene, die de ondergaande zon met zijn talmende kleuren terug zou kunnen brengen. Haar interessantste
gedichten, welke op den tijd betrekking hebben, zijn wel die waarin niet de vergankelijkheid, maar de stilstand van den tijd tot onderwerp wordt: als de mogelijkheid van een schijnbaar onafzienbare duur, te ervaren door het individu zelf, dus niet alleen maar als eeuwigheidsbesef, of gedacht als eeuwigheidsbegrip:
De oneindigheid van een pijn, zijn licht uitwerpend uitsluitend om steeds nieuwe perioden van pijn te ontdekken, mag men gerust een vondst noemen, die bepaalde ideeën van een Nietzsche nog toespitsen kan. Zou b.v. het bouwen van een hemel uit een daaraan ten grondslag liggende hel, waarover hij in Zur Genealogie der Moral spreekt, niet in wezen identiek zijn met de wenschprojectie van een eeuwige zaligheid van uit de subjectieve eindeloosheid der smart? Merkwaardig is het, dat Emily Dickinson, hier noch op andere plaatsen smart schrijft in plaats van pijn, hetgeen toch veel mooier en verhevener zou klinken! Maar zij houdt zich aan de elementair-biologische feiten, die overigens ieder kan verifiëeren, die wel eens een slapelooze nacht door pijn heeft doorgemaakt, met die zonderlinge onmogelijkheid zich voor te stellen, dat de kwelling ooit zou kunnen eindigen. Wat de antithese betreft: met een haast obsedeerende onuitputtelijkheid worden motieven verwerkt, die formeel tot dit begrip teruggebracht kunnen worden. Hierbij valt op, dat Emily Dickinson er zich niet mee vergenoegt, de polaire verhouding alleen maar als statisch verschijnsel te aanvaarden. De tegenstellingen worden dynamisch, verkrijgen een eigen leven, er ontstaan wederzijdsche relaties, zij zoeken elkaar, steeds weer opnieuw,
zonder ooit in een derde, een eenheid of synthese, tot rust te komen, of overwonnen te worden, zooals dat heet. Uit de vele mogelijke voorbeelden kies ik twee gedichten, waarin zij al weer van de pijn en het lijden uitgaat, nu onder het gezichtspunt van de vormende,
stabiliseerende waarde daarvan. In het eerste glijdt zij op eigenaardige wijze af naar aesthetische overwegingen; we zien haast de kiem van een kunst-psychologische theorie onder onze oogen ontstaan:
In deze aanduiding van wat gewone vreugde of geluk onderscheidt van kunstgenot vindt men zoo iets als het bekende interesselose Wohlgefallen terug, maar in veel scherper vorm. Doordat hier de pijn als tegenhanger en vooral tegenwicht van de vreugde ingevoerd wordt, verkrijgt men namelijk een psychologisch motief van positieven aard, dat in de neutrale en
eenigszins moraliseerende onbaatzuchtigheid der kantiaansche philosophie vrijwel ontbreekt.
De overbrugging der tegenstellingen, hoe ephemeer, cryptisch, en weinig synthetisch ook, beproeft Emily Dickinson vooral, als zij individu en wereld tegenover elkaar plaatst en daartusschen verband legt, een verband, soms slechts van vaag-pantheïstischen aard, maar altijd op plastische wijze weergegeven, vaak symbolisch binnen het kader van haar natuurpoëzie. Slechts eens in een harer sterkste en diepzinnigste verzen, wordt explicite de synthese der tegenstelling behandeld, nu tusschen rust en beweging. Dat deze synthese dan toch weer tot raadsel wordt, sluit zich geheel aan bij de bovengenoemde terughouding. Terloops wijs ik nog op de compositie van dit gedicht; de driedeeling is een van haar geliefkoosde schemas, doch hier draagt deze bovendien de geheele inwendige structuur: in het aantal regels van elke strophe, het aantal voeten van elke regel, het aantal voorbeelden van these en antithese. Een dergelijke Einschachtelung verzekert een gedicht zijn vastgesloten organische eenheid. Maar ook in andere opzichten reken ik dit tot de overtuigendste specimina van haar kunst: deze drie maal, in als lapidairschrift los van elkaar staande volzinnen, herhaalde incantatie: Some things that fly there be,
|