EMILY DICKINSON

IV

Een belangrijk deel van Emily Dickinson’s plastisch talent wordt in beslag genomen door haar natuurgedichten. Van natuur-lyriek kan men, enkele uitzonderingen daargelaten, minder goed spreken. Zoowel de ingehouden, vaak droge toon als de op den voorgrond tredende plastiek laten dit etiket niet toe. Trouwens, in de geheele moderne dichtkunst heeft de oude klassificatie: lyriek, epiek, etc. veel van haar beteekenis verloren. Als voorbeeld noem ik Rilke, d.w.z. den Rilke van de beste Neue Gedichte. Deze gedichten, tenslotte toch voortgekomen uit een oorspronkelijk lyrische instelling, kunnen hoogstens nog schijnlyriek genoemd worden: het ‘zingen’ is geheel aangepast aan de plastiek, en de egocentriciteit maakte voor een zelfvermomming plaats, waarachter de gevoelens zich verstopt hebben, als het ware in een ‘achter-onderhoek van het heelal’, zooals Marsman eens over Hendrik de Vries schreef. Typeerend voor dergelijke gedichten is b.v. de hoofdpersoon zoo bekend te veronderstellen, dat men een gedicht met ‘hij’ of ‘zij’ begint met de vanzelfsprekendheid, waarmee een zuiver ‘lyrisch’ dichter den eersten naamval gebruikt; ook op deze wijze blijkt, dat we hier te doen hebben met een originaire ‘lyriek’, die zich onder de ‘epiek’ geschoven heeft. Hoewel dit kenmerk bij Emily Dickinson ontbreekt, zou toch vooral bij vergelijking met haar tijdgenooten blijken, dat ook op haar de term ‘pseudo-lyriek’ min of meer van toepassing is.

Als allereerste natuurgedicht geef ik het volgende, door een meer uitstroomenden toon en ook door de rijkere klankvorming nog wel tot de ‘lyriek’ te rekenen, maar tevens merkwaardig voorbeeld van de bovenbedoelde zelfvermomming:

Ah, Teneriffe! Retreating Mountain!
Purple of Ages pause for you,
Sunset reviews her Sapphire Regiment,
Day drops you her red adieu!

Still, clad in your mail of ices,
Thigh of granite and thew of steel
Heedless, alike, of pomp or parting,
Ah, Teneriffe! I’m kneeling still.

Het bijzondere ervan is alweer voornamelijk in den laatsten regel gelegen: die toonloos uitstervende epiloog van drie woorden verbeeldt haast nog expressiever de ‘retreating mountain’ in den zonsondergang en het daardoor opgewekte gevoel van aanbidding, ja van prosternatie, dan welke woordenrijke ontboezeming ook. Dat de dichteres zich zelf het geheele gedicht door geknield heeft gezien, wordt slechts zeer terloops aangeduid door ‘I’m kneeling still’. Zij verzwijgt dit bijna, zij verzwijgt zichzelf, pracht, praal en pathos komen geheel aan den berg ten goede. Ik denk hierbij aan middeleeuwsche altaarstukken, laat ons zeggen in Grünewaldstijl, waarop, terzijde, zeer verkleind, de figuur van den stichter geknield zou liggen. –

Als zuiver zintuigelijk beeldende natuurpoëzie geeft zij een vrij groot aantal speelsche gedichtjes, gedeeltelijk wat langer en minder geconcentreerd dan gewoonlijk, waarin de phantasie den vrijen loop gelaten wordt. Zij vertegenwoordigen niet het hoogste wat zij te geven heeft, maar als inleiding tot haar idioom en haar visie zijn ze uitermate geschikt. Hier is er een van:

I taste a liquor never brewed,
From tankards scooped in pearl;
Not all the vats upon the Rhine
Yield such an alcohol!

Inebriate of air am I,
And debauchee of dew,
Reeling, through endless summerdays,
From inns of molten blue.

When landlords turn the drunken bee
Out of the foxglove’s door,
When butterflies renounce their drams,
I shall but drink the more!

Till seraphs swing their snowy hats,
And saints to windows run,
To see the little tippler
Leaning against the sun!

De groteske metaphoren adapteeren zich hier geheel aan den zorgeloozen, renommistischen roes; ‘de kleine zuiplap, die tegen de zon leunt’, is niet een ongemotiveerde expressionistische, hinderlijk-kosmische truc, maar een natuurlijke climax in de al expansiever beeldformaties. Hoeveel van Apollinaire’s zonderlinge mythologieën ligt er reeds in deze capricieuze, zich in het relletje mengende serafijnen en heiligen!

Nauwelijks minder treffend is dat bezoek aan het strand, eindigend met een grootsche achtervolging door de zee, die zich pas bij de stad terugtrekt, na een buiging en een ‘mighty look at me’. Zoo’n slot heft ook den eenigszins badineerenden toon dadelijk op tot in de spheer van het demonische.

Van haar beeldend vermogen geef ik nog de volgende voorbeelden, die uit het geheel te isoleeren waren: een wervelwind ziet zij als handen, die zich uit het stof vormen, en den weg weggooien, – bosschen galoppeeren in den orkaan tot zij er bij neervallen, – torenklokken, opgezwollen door de lucht, springen op zilveren voeten rond, – als een luipaard springt de zonsondergang tegen den hemel op, en legt zich dan aan den voet van den horizon neer om te sterven, – de sneeuw maakt een effen gelaat van bergen en velden: ‘unbroken forehead from the east unto the east again’, – het moet zijn, zoo zegt zij, dat de loeiende wind uit golvende oceanen bestaat: ‘there is a maritime conviction in the atmosphere’.

Dergelijke kleurige phantasmagorieën naar aanleiding van toestanden en gebeurtenissen in de natuur vormen te zamen haast een plastiek in reincultuur, een kort begrip van vele mogelijkheden in die richting. Vergeefs echter zal men in deze gedichtjes een ‘idee’ zoeken, een dieperen zin dan die tenslotte reeds in de natuur zelve aanwezig is. Het zijn arabesken, die alleen om de vreugde van het zien gemaakt schijnen te zijn, sierlijk en stoutmoedig tegelijk, spontaan gegroeid, niet bedacht, de ‘vergelijkingen’ zijn volmaakt vanzelfsprekende identificaties: die zonsondergang is een luipaard, die bosschen galoppeeren inderdaad en doen niet alleen maar alsof. –

Pas het veelzeggendst en het persoonlijkst wordt Emily Dickinson, wanneer het descriptieve, hoe sterk ook op zichzelf, ondergeschikt is aan een uit te beelden idee. De natuurobjecten treden daarbij slechts zelden als een geijkt attribuut op, haast altijd blijven zij origineel en scherp gezien, zoo scherp soms, dat men evengoed de verhouding omdraaien kan, en de idee de dienende rol toekennen. Bovendien: als men een serie van haar gedichten opstelt, waarin het gehalte aan ‘philosophie’ geleidelijk toeneemt, bemerkt men niets van een gelijktijdig aanzwellen van den toon tot grootere verhevenheid ten koste van de plastiek. Van Rossetti wordt verteld, hoe hij eens op het slagveld van Waterloo een aantal passende en hooggestemde gedichten had willen maken, maar daarin door de opdringerigheid der talrijke en plebeïsche gidsen verhinderd werd. Het resultaat was slechs dat éene sonnet, zoo spontaan en geestig, dat het ons meer dan verzoent met het verlies van de vele, die in de pen gebleven zijn! Bij Emily Dickinson nu schijnt het, alsof eveneens gidsen, van een andere orde dan, haar voortdurend omgaven teneinde haar voor hoogdravendheid te behoeden! Het is of zij geen verschil kent tusschen de objecten der natuur en de objecten van den geest. –

To make a prairie it takes a clover
And one bee, –
One clover, and a bee,
And revery.
The revery alone will do
If bees are few.

Dit volmaakte versje vervangt een verhandeling over het Kantianisme. En toch, hoe licht blijft de toets, ondanks de uiterste condensatie der factuur, hoe logisch verantwoord de compositie. De alleenstaande regel ‘and revery’ wordt voorbereid door het peinzende herhalen (met een pikante wijziging) van ‘one clover and a bee’, en lost na deze herhaling, – die tegelijk den gang van het vers vertraagt, zoodoende op den epiloog voorbereidend, en den eenigszins naïef-didactischen toon van het begin verwischt, – het reeds zoo summaire weidebeeld geheel in droom op. In die epiloog wordt dan de gedachte, dat de menschelijke geest alléen voldoende is om de objecten der buitenwereld te scheppen, – een zwaar-philosophische gedachte, niet waar? – enkel op geestige wijze gesuggereerd, met een onmiskenbaar accent van zelfspot: men wordt als het ware om die gedachte heengeleid, omdat er een zonderlinge voorwaarde aan het ‘absolute idealisme’ is verbonden: er moeten toevallig weinig bijen aanwezig zijn!