Fragment uit Brieven over litteratuur door H. Marsman en S. Vestdijk geplaatst n.a.v. de Marsman-week (juli 2000) op de L.J. Coster-site Om het even dus of men, zooals Slauerhoff doet in dat mooie gedicht De kinderen en de dooden (uit Serenade), het einde aan het begin bindt, de afgevallen, rottende vrucht in het zaad laat ontkiemen (een Ewige Wiederkunft in zakformaat!), dan wel, als soms in de Holstiaansche poëzie, een buitenwereldsch bestaan zoo zwaar en onontkoombaar suggereert, dat het voortduren over onze enge levensgrenzen heen er zonder meer in opgesloten schijnt te liggen (zóó vanzelfsprekend zelfs, dat er niet eens woorden aan verspild hoeven te worden, laat staan een theologisch systeem ...), steeds is er bij die dichters sprake van een verminderen der (Christelijke) geloofszekerheid, die nog slechts door de persoonlijkste en toevalligste genademiddelen te vervangen is. De in de oude dogmatiek gestoken energieën zijn bevrijd en vormen dwarrelende arabesken rondom de doodsangst, die de theologanten op het spoor bracht, vroeger, van de substantiële ziel. Met eenige overdrijving kan men zeggen, dat het bovenzinnelijk streven niet bestaan zou, indeien de dood niet bestond, deze nauwe poortingang, waarin alle levensgeluiden zich versterken tot een echoënd Te Deum. Maar nu een vraag (en moge die je niet al te barok voorkomen!): bestaat de dood wel inderdaad? Is onze dood denkbaar, voorstelbaar, iets meer dan een betreurenswaardige illusie, bijproduct van een al te eenzijdige bewustwording? p. 35: Brieven over litteratuur. 's-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar 1973. 55 pp; isbn 90 236 7433 2 |