Fragment uit Albert Verweij en de idee
http://cf.hum.uva.nl/dsp/ljc/verwey/ informatie over Verweij

Wat is inspiratie? Het inzuigen van de Idee, antwoordt de Ideeëndichter. Een staat van genade, antwoordt de abbé Brémond. Een gelukkige constellatie van psychische functies, antwoordt de psycholoog. Een eigenaardige trekking in den linker elleboog, antwoordt Willem Kloos. Iets dat niet bestaat, antwoordt Paul Valéry. Iets dat, als duurzaam bezit, slechts na jarenlange oefening in concentratieve meditatie te bereiken is, antwoordt de Indiër. Bijna al deze antwoorden, die de lezer gemakkelijk met andere kan aanvullen, komen hierin overeen, dat de inspiratie een zeldzame toestand is, - een bekend feit overigens, - tenzij... en dan komen de voorwaarden, die in sommige der antwoorden, uitgesproken of onuitgesproken, zijn neergelegd. Valéry's antwoord daargelaten, dat zuiver negatief is, en in dezen ironischen vorm ook vrijwel waardeloos, vooral wanneer wij ons de vele wenken herinneren die de Valéryaansche "methode" in de nabijheid brengt van een permanenten staat van inspiratie, zijn er onder de antwoorden twee, die de vluchtigheid volmondig erkennen (de psycholoog en Kloos), terwijl de gestrengheid der voorwaarden, door Brémond resp. de Indische practici gesteld (heiligheid resp. een geestelijke scholing, van welker intensiteit wij ons in het Westen niet eens een voorstelling kunnen vormen), er borg voor staat, dat ook onder deze gezichtspunten de inspiratie als een uitzonderingstoestand moet worden aangemerkt. Dit kan trouwens ieder voor zichzelf bepalen, die wel eens poëzie geschreven heeft, die aan zekere eischen voldeed. Er zijn beroemde dichters geweest, die nooit van hun leven geïnspireerd waren; bij anderen put de inspiratiemogelijkheid zich uit in de jeugd; weer anderen zijn hun geheele leven lang met elkaar twee dagen per jaar geïnspireerd. Ieder gedicht, ook een kort gedicht, hoe geslaagd ook in zijn geheel, vertoont plaatsen van grootere en geringere poëtische dichtheid, kennelijk te wijten aan schommelingen in de inspiratie. Men kan zelfs zoo ver gaan te beweren, dat in de beste gedichten nooit meer dan twee of drie regels "geïnspireerd" zijn, - of ze ook altijd in een extatische opwelling zijn neergeschreven, is een andere vraag, - regels, waaromheen dan de rest van het gedicht, moeizaam geconstrueerd vaak, * het licht opvangt dat van die bevoorrechte kernen uitstraalt. En, om nog even op de Indische methode terug te komen, die overigens pas in de laatste plaats voor scheppende kunstenaars bestemd is, zou men wellicht geen betere demonstratie van de essentieële vluchtigheid der inspiratie kunnen leveren dan door te wijzen op resultaten, die zoo weinig gemeen hebben met onze Westersche kunstprestaties. De opmerking van Herman Keyserling, in Reisetagebuch eines Philosofen, dat de concentratieve yoga-methoden den Indiër in staat stellen om bij voortduring zielslagen te bewonen die in Europa, maar dan flitsgewijs, alleen voor een Goethe toegankelijk waren, kan evengoed ten gunste van Goethe worden uitegelgd, aangenomen dan nog dat de opmerking bij benadering juist is. Wellicht ontstaat kunst stéeds flitsgewijs, wellicht is de inspiratie even vluchtig, althans periodiek optredend, als het "inademen", waarvan de term is afgeleid. En wellicht is datgene wat de Oosterling in zijn "diepere laag" aan kunst produceert - voor hemzelf toch nooit veel meer dan een bijproduct, op zijn best een symbolisch ritueel - voor ons gevoel eenerzijds zoo verstard, anderzijds zoo vormloos, dat wij er pas in de laatste plaats het begrip inspiratie aan zouden willen verbinden ...
Maar hoe dit alles zij, onder de bovenstaande antwoorden is dat van Verweij [de ideeëndichter] dan toch het eenige, dat blijk geeft van een zelfvertrouwen en een optimisme, die een geheel nieuwe behandeling van het probleem der inspiratie noodzakelijk schijnen te maken.

* Vgl. J.C. Bloem, Over poëzie. (Groot-Nederland, Maart 1938). Terecht wijst Bloem erop, dat dit moeizame construeeren, dit "invullen", zooals hij het noemt, de inspiratie niet buitensluit. Indien dit zoo is, dan zullen we die plaatsen ook niet als geconstrueerd kunnen herkennen, zoodat wij ze zonder meer tot de "kern" rekenen en niet tot de constructie eromheen.

Uit:
S. Vestdijk - Albert Verweij en de Idee. Amsterdam, Polak en Van Gennep 1965. De eerste druk van deze uitgave verscheen in 1939 bij uitgeverij A.A.M. Stols, Rijswijk (Z.H.).