EMILY DICKINSON

VII

Naar aanleiding van deze liefdespoëzie moet ik nog eens, half tegen mijn wil, terugkomen op de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, dat zij nooit van de z.g. werkelijke liefde iets ervaren heeft. Er schijnt mij namelijk in de literatuur over haar een soort misverstand binnengeslopen te zijn, reeds tot uiting komend in haar bijnaam: ‘de non van Amherst’. Een non nu wordt krachtens de traditie alleen liefde tot God en daarnaast een zekere ‘ziekelijke’ voorkeur voor de Christusfiguur toegestaan. Maar Régis Michaud, die zo aardig over alle ‘major’ en zelfs ‘minor poets’ der U.S.A. schrijft, gaat nog veel verder! Voor hem wordt de non zooiets als een zure oude jongejuffrouw, haar menschenschuwheid rancune, en de voornaamste beweegreden tot het schrijven van haar gedichten dépit. Hoort dezen menschenkenner: ‘... courtes et incisives boutades qui trompèrent pendant 20 ans la solitude d’une âme déçue...; ils (haar verzen) n’eurent d’autre raison d’être que d’aider une recluse à se remémorer sa querelle avec le destin’. Pas op andere plaatsen blijkt met welke instelling we hier te doen hebben. Poe zelfs ontkomt n.l. ternauwernood aan de beschouwingen over de ‘libido freudienne’ van dezen heer, die niet voor niets bij de ‘Seelenauflöser’, zooals Klages een zeker soort psychanalytici noemt, in de leer is geweest. Voor wat achter Emily Dickinson’s verzen aan persoonlijke waarden leeft blijft dan natuurlijk geen ander orgaan over dan die bekende mentaliteit, welke graag aanvaardt (ik neem maar het eerste het beste voorbeeld), dat een vrouw haar kind zoogt, ‘omdat’ daardoor wellustgevoelens aan de tepel opgewekt worden. Of dat iemand als Emily Dickinson alleen gedichten schrijft als Ersatz voor een blauwtje. – Het ergerlijkst is, dat men een dergelijke meening niet eens met goed gevolg bestrijden kan. Zonder twijfel zou zij nauwelijks deze gedichten (en misschien zelfs heelemaal geen gedichten) geschreven hebben, als zij ‘gelukkig getrouwd’ was geweest. Het is dan ook alleen de toon die hier hindert. De alchimistische omzetting van onbevredigd of misvormd verlangen tot kunst is een veel te fijn en gecompliceerd proces om door een zeer zeker belangrijke, maar noodzakelijk grove, want slechts voorloopig oriënteerende leer als de psychanalyse, die bovendien nu reeds elke 2e-rangsgeest ook buiten Duitschland heeft leeren hanteeren, terloops belicht te kunnen worden. De onbevredigde sexueele aandrift is een motor, een noodzakelijke aanleiding, een conditio sine qua non onder vele andere en even belangrijke conditiones, maar niet een Oorzaak of Motief, waarmee men de beteekenis eener kunstenaarsfiguur uitputten kan. Op deze wijze haalt men, zonder het te willen, een dergelijke figuur omlaag, en brengt de werkelijke psychanalyse in discrediet.

Maar ik ga verder: dat bij Emily Dickinson ook maar eenigszins sprake is van een vertroebelende rancune, kan ieder voor zichzelf ontkennen, die haar liefdesgedichten leest. Zooals vanzelf spreekt, ingeperkt door het puritanisme, vertoonen enkelen daarvan toch een dusdanig enthousiasme, een dusdanige aardsch-hartstochtelijke bewogenheid, dat zij in een verzameling van de beste liefdesgedichten der wereldliteratuur nauwelijks zouden misstaan. En ze zijn na haar 30e jaar geschreven, dus na die teleurstelling! ‘Verdrongen’, verloochend of verstopt heeft zij blijkbaar niets. Maar ‘gesublimeerd’ alles, zóo gesublimeerd, dat zij de oorspronkelijke ‘libido’ nog onverminderd en ongewijzigd in zich draagt: een paradoxaal feit (waar iets afgaat en niets bijkomt, dat vermindert immers?), waarvan de gemiddelde over kunst en wat niet meer schrijvende ‘Seelenauflöser’ door zijn overgenomen positivistische en quasi quantitatief-natuurwetenschappelijke kijk uit den aard der zaak geen notie kan hebben.

Dat Emily Dickinson ‘temperament’ bezat, hoe ook beheerscht en aan haar poëtische intentie ondergeschikt gemaakt, bleek misschien reeds eenigszins uit het bovenstaande. Maar lees nu eens het volgende gedichtje:

I’m wife; I’ve finished that,
That other state;
I’m Czar, I’m woman now:
It’s safer so.

How odd the girls life looks
Behind this soft eclipse!
I think that earth seems so
To those in heaven now.

This being comfort, then
That other kind was pain;
But why compare?
I’m wife! stop there!

Naast deze apotheose der schoksgewijs gerijpte vrouwelijkheid, met het eruptieve, haast ‘röhrende’ : ‘I’m Czar!’ (welk een inval!) en het lichtvaardige, het geheele vers in den wind wegwerpende slot, zouden nog enkele andere van gelijken aard te noemen zijn. Doch dan wordt onze aandacht toch weer door een geheel anderen toon geboeid, de dichteres valt terug in haar vereenzaming, we ontmoeten haar in stemmingen van vergeefsheid en wanhoop, vrijwillige ontzegging en berusting. Bijvoorbeeld in dit gedicht:

Heart, we will forget him!
You and I, to-night!
You may forget the warmth he gave,
I will forget the light.

When you have done, pray tell me,
That I my thoughts may dim;
Haste! lest while you’re lagging,
I may remember him!

Ligt er niet iets van de spheer eener gruwelijke magische nachtséance in deze haast groteske verdeeling van arbeid tusschen het hart, dat de warmte, en haar zelf, die het licht vergeten moet, eens door den geliefde uitgestraald? De laatste twee regels in het bijzonder, – het orphisch terugblikken, het smartelijk ‘ondanks alles’, zijn van een aangrijpende plastiek, die geheel logisch uit de premisse van het gelijktijdig vergeten volgt.

Een van haar mooiste creaties voeg ik hier nog bij, ontroerend van melodie met die ongedwongen ingestrooide herhalingen:

I should not dare to leave my friend,
Because – because if he should die
While I was gone, and I – too late –
Should reach the heart that wanted me,

If I should disappoint the eyes
That hunted, hunted so, to see,
And could not bear to shut until
They noticed me – they noticed me;

If I should stab the patient faith
So sure I’d come – so sure I’d come,
It listening, listening, went to sleep
Telling my tardy name, –

My heart would wish it broke before,
Since breaking then, since breaking then,
Were useless as next morning’s sun,
Where midnight frosts had lain.

Er blijft mij over één vers te noemen (het is te lang om geheel te citeeren (1)), dat voor mij het hoogtepunt van Emily Dickinson’s werk vertegenwoordigt, een vers, waarin alle draden schijnen samen te loopen: opstandigheid en stoïsche aanvaarding, antithetische verscheurdheid en liefdesverlangen, metaphysische waakzaamheid en overgave aan het mysterie. Al deze tegenkrachten komen nu tot evenwicht in een gedicht, dat ook technisch-poëtisch de figuur der dichteres ten voeten uit geeft: hiërarchisch-bedwongen opstijgen, over scherp gescheiden treden, naar een uitstervende, visionaire epiloog; de constructie het midden houdend tusschen gebonden vorm en vers-libre; het rijm in alle vervaagde nuances; de toon: stamelend, oraculeus, kort afgebroken als een gesmoorde snik soms, dan weer naïef-didactisch; de origineele metaphoren in enkele lijnen neergezet, bogen gespannen over de verst uiteenloopende begrippen in drie of vier woorden.

In dit gedicht wordt de gescheidenheid der gelieven tot in het leven-na-den-dood doorgetrokken: het motief van een Hero en Leander, hopeloos van elkaar verwijderd tot in der eeuwigheid, elk aan een zijde van den afgrond verbannen:

So we must keep apart,
You there, I here,
With just the door ajar
That oceans are,
And prayer,
And that, pale sustenance,
Despair!

Er is geen tekort in hun liefde, noch aan de een noch aan de andere zijde, er is geen van buiten af ingrijpend noodlot, geen reactieve haat of tegenzin van menschen, die psychisch te dicht op elkaar leven, er is geen derde. Er is enkel die liefde zelf, die uit zichzelf die krachten ontwikkelt, welke de beiden op straffe van zelfvernietiging gescheiden zal houden. Hoe sterker de liefde, hoe onverbiddelijker de eenzaamheid. – Leven kunnen zij samen niet, want wat zou het zijn, om als porceleinen kopjes op één plank gezet, en mettertijd, oud en gebarsten, afgedankt te worden? Maar ook kunnen zij samen niet sterven, want geen van beiden was in staat, de ander de oogen te sluiten, of de ander te zien rillen zonder zelf deze koude, ‘Death’s privilege,’ gelijktijdig en in gelijke mate mee te willen gevoelen. Noch kunnen zij samen uit het graf opstaan, zoo gaat het gedicht verder, want nooit zou een van beiden Jezus aanschouwen, die immers geheel door de geliefde overvleugeld werd; en evenmin samen op het laatste oordeel verschijnen, want zij heeft nooit, zooals hij, den hemel kunnen dienen, omdat zij tijdens haar leven door hém verzadigd werd, en nu geen oogen meer over heeft voor een ‘sordid excellence’ als die van het paradijs.

In dit gedicht wordt Emily Dickinson’s grootheid eerst geheel zichtbaar, het is of al haar verzen te zamen slechts een preludium zijn voor dit eene. Er zijn er wellicht ‘betere’ bij, maar in geen ervan wordt haar hoofdgedachte: de verlatenheid en verworpenheid van al het individueel levende zoo consequent en met zulke tragische accenten uitgebeeld. Door de projectie in het bovenzinnelijke (overigens zonder den minsten bijsmaak van dogmatiek, waarvan het gewicht geheel door de hybris van de voorlaatste drie strophen vernietigd wordt) verkrijgt deze uitbeelding bovendien een beteekenis, die ver boven het eng-persoonlijke uitgaat. Mij althans is in de literatuur weinig bekend, dat zoo sober en indrukwekkend de innige gepaardheid van de liefde eenerzijds, ondergang en vernietiging van het individu anderzijds, als een algemeene en volstrekte onafwendbaarheid doet gevoelen. Dat Emily Dickinson zich hier ten slotte toch als individu blijft handhaven doet niets te kort aan de perspectieven op een volledige overgave zonder voorbehoud.

(1) Love XII