EMILY DICKINSON

VI

In verscheidene van Emily Dickinson’s gedichtjes ontmoeten we, zooal niet opzettelijke zielkundige beschouwingen, dan toch alle blijken van een grooten aanleg, een fijne intuïtie in deze richting. Binnen het genre, dat we ‘psychologisch’ zouden kunnen noemen, overwegen sterk de introspectieve verzen, begrijpelijk trouwens bij haar eenzelvigheid en geslotenheid van karakter. Zij behoort als zoodanig geheel tot het type, dat b.v. Nietzsche vertegenwoordigt: dat van den ‘menschenkenner’, die zijn inzichten in de menschelijke natuur hoofdzakelijk verkrijgt langs den omweg (voor hem zelf is het natuurlijk de kortste weg!) van zelfbespiegeling en zelfontleding.

Het is in dit verband merkwaardig, dat een probleem, door Nietzsche (en, in navolging van hem, in onzen tijd, door Ludwig Klages) voortdurend onder de oogen gezien, door Emily Dickinson eveneens wordt aangeroerd. Het is het probleem van de echtheid. Men zou het zoo kunnen formuleeren: in hoeverre is de mensch in staat, voor zichzelf en daardoor ook voor anderen, gevoelens te huichelen die hij niet ondergaat, handelingen te spelen, die niet de uitdrukking van zijn geaardheid zijn, een levenshouding aan te nemen die niet zijn eigen bezit is? Het wordt het probleem van den acteur, die, van de planken af, zijn acteurschap niet meer kwijt kan raken. Wassermann geeft van dit type in Laudin und die Seinen een goed, hoewel constructief portret in de vampierachtige tooneelspeelster Luise Dercum. De ‘three Graces’ van Huxley, dit charmante vacuum, kan men als een onschuldiger variant beschouwen. Overigens is de eigenschap der onechtheid lang niet uitsluitend het privilege der vrouw. Volgens Klages zou zelfs de ‘Verlogenheit’ meer bij den man voorkomen! Hoe dit zij, hier althans ontmoeten we een vrouw, die het vraagstuk op een wijze aanpakt, waarvoor zelfs Nietzsche alle sympathie zou moeten gevoelen.

Emily Dickinson heeft natuurlijk bij het tot stand komen van het hierop betrekking hebbende gedicht niet ‘geredeneerd’, wij kunnen echter haar impuls tot het schrijven er van in het kort als volgt paraphraseeren: wat is de eenvoudigste levenssituatie, waarin ieder mensch, hoe sterk zijn neiging tot simuleeren ook zij, zich van zijn misleidend kleed ontdoet, en naakt en waarachtig wordt? En zij vindt deze uiterste limiet in een levensfunctie, die niemand ooit ontloopen zal; zij bezweert in een 8-regelig versje den naderenden dood, zoekt, als gedreven door koele necrophilie, het oogenblik van het sterven (niet den toestand van het dood zijn, geen hiernamaals!) om de hoogste levenswaarde te kunnen grijpen:

I like a look of agony,
Because I know it’s true.

De zelfkritiek, die aan dit gedichtje ten grondslag ligt, wordt elders tot een gevaarlijke zelfverscheurdheid. Al de gevaren der introversie schijnen in deze regels gecondenseerd:

The soul unto itself
Is an imperial friend, –
Or the most agonizing spy
An enemy could send.

De verzen, die men in engeren zin ‘psychologische’ zou kunnen noemen, omdat ze tot stand kwamen na observatie in het werkelijke leven, en de psychologie van anderen of psychologische onderwerpen van algemeener strekking benaderen, vallen zonder uitzondering op door een pessimistischen toon. Emily Dickinson is geen ‘idealistische’ menschenvriendin geweest. Trouwens haar geheele wereldbeeld is ‘depressief’ gekleurd. Als zij naar buiten zag, merkte zij vooral de donkere zijde van het menschelijk karakter op. Daarbij versmaadt zij echter de kleine of groote ‘zondigheden’ ; men behoeft bij haar geen moraliseerende encyclopedie van karakterfouten te verwachten. Gemeen hebben deze gedichten een zekere helderziendheid voor de algemeene, nog niet in gebreken gespecificeerde jammerlijkheid van den mensch-als-soort. Zij ziet ons niet in onze slechtheid, maar in onze kleinheid. Zoo geeft zij het portret van een of anderen ‘zakenman’, met een gezicht, zóo hard en succesvol (let op die quasie-vanzelfsprekende combinatie!), dat alleen een steen zich in zijn gezelschap volkomen op zijn gemak zou voelen, en zij eindigt met het veelzeggende: ‘Die eerste keer te zamen weggesmeten...’ Elders heeft zij het menschelijk leven in vogelvlucht opgeteekend: het hart vraagt eerst om genot, dan om een voorwendsel om niet behoeven te lijden, dan om kleine pijnstillende middelen, dan om slaap, en eindelijk om den dood; hoe bijtend, en hoe juist gezien, deze evolutie tot al kleinzieliger transigeeren! Daarbij merkt men nauwelijks, dat zij zich over dergelijke onvolmaaktheden der menschelijke natuur erg verontwaardigd heeft gevoeld ; hoogstens wordt zij ironisch, zooals daar waar het publiek in een circus voor haar méer ‘menagerie’ blijkt te zijn dan de voorstelling zelf.

In aansluiting aan dit genre citeer ik een vers, dat reeds een overgang vormt naar haar liefdespoëzie. Misschien moet het met Emily Dickinson’s persoonlijkste levenservaring in verband gebracht worden, met die liefdesteleurstelling in haar jeugd, een wond, welke zij haar geheele eenzame leven met zich meedroeg. Maar ook afgezien van deze anecdotische beteekenis lijkt het mij belangrijk genoeg om hier in te lasschen:

Not with a club the heart is broken,
Nor with a stone;
A whip, so small you could not see it,
I’ve known

To lash the magic creature
Till it fell,
Yet that whip’s name too noble
Then to tell.

Magnanimous of bird
By boy descried,
To sing unto the stone
Of which it died.

Het eerste gedeelte schijnt in toon geheel gelijkwaardig aan de drie zoo juist genoemde verzen: koele ontgoocheling, achteloos-verachtelijke ironie. Maar dan: ‘yet it is too noble than to tell that whip’s name’. Wat is dit kleine, venijnige voorwerp, dat het hart geeselt, en waarover het hart toch niet spreken wil? Die smartelijke teleurstelling? Maar het kan zooveel meer beteekenen. En de laatste strophe maakt het alleen nog maar tot elke harde en onvermijdelijke levenservaring, ons door het noodlot als een steen onverschillig toegeworpen, waarbij echter de vogel (misschien waardoor de vogel, want deze vogel, is dat niet de dichter zelf, die alle smartelijke ervaringen tot kunst weet om te vormen?) tot het laatst toe zingen blijft.

Men ziet: Emily Dickinson slaat hier verzoenender tonen aan, maar toch nog zeer geclausuleerd en ingehouden. De kloof, die haar van wereld en medemenschen scheidt, wordt overbrugd, maar slechts door het luchtig bouwsel der kunst. Pas in haar liefdesgedichten slaagt de overbrugging volledig, sluit zich, zij het ook voorbijgaand, die breede en diepe kloof, breed door een eenzelvigen aanleg en vereenzelvigende levenservaringen, diep door de aan haar wezen eigen antithetiek. In haar natuurlyriek heeft zij haar geïsoleerdheid overwonnen door haar origineele en toch zoo objectieve zintuigelijk-beeldende phantasie, in haar religieuze poëzie hielp een zekere mate van schuw godsvertrouwen, in haar philosophie een mystisch-pantheïstisch eenheidsbesef of een heroïsch stoïcisme. In haar liefdespoëzie evenwel komt zij van zichzelve los en betreedt de werkelijkheid buiten haar.